1822
1895

Jan Kappeyne van de Coppello

Grondlegger van Neêrlands ‘jong-liberalisme’
Liberaal

‘Zijn voordracht interesseert meer dan dat ze bekoort, ze is meer een politieke handigheid dan een oratorische kunstvaardigheid: het is verstandswerk zonder kunst.’1 Deze typering gegeven door parlementair journalist Frans Netscher kan gelden als kritiek maar ook als lof. Zonder effectbejag was de beschreven politicus, Jan Kappeyne van de Coppello, gewend om feitelijk doorwrochte toespraken te houden. Een man die niet om uiterlijkheden gaf. Maar wel een vooraanstaande Nederlandse liberaal.

Zijn naam zal tegenwoordig weinig herkenning oproepen. Iets oudere VVD’ers kennen waarschijnlijk wel de naam Kappeyne van de Coppello, maar zij zullen dan denken aan Annelien, een kleurrijk VVD-Tweede Kamerlid uit de jaren zeventig. ‘Rooie Lien’, naar haar haarkleur maar tevens vanwege haar binnen de VVD linksige positie, was familie van Jan, maar zij was geen directe nazaat. De negentiende-eeuwer Jan had (voor zover bekend) geen nageslacht; hij was vrijgezel. En hij was leider van een kabinet, wat wij nu zouden noemen premier.

Tussen 1848 en 1872 was de Nederlandse politiek gedomineerd door Thorbecke. Er waren zeker ook andere belangrijke liberalen maar die vielen (in de geschiedschrijving al helemaal) in diens schaduw. Toen de grote liberale leider in 1872 vrij plotseling overleed, kwam de vraag op wie in zijn schoenen zou kunnen staan. Samuel van Houten had inmiddels naam gemaakt als criticaster van Thorbecke, maar dit toen nog jonge Kamerlid gold (destijds) als veel te radicaal. Hij was bovendien te veel een Einzelgänger om de nieuwe liberale voorman te kunnen worden.

Pleidooi voor herijking van het liberalisme

Najaar 1874 diende Jan Kappeyne van de Coppello zich echter aan met een redevoering in de Tweede Kamer die indruk maakte. Zijn herijking van het liberalisme bevatte een pleidooi voor een grotere rol van de staat, die als meer dan ‘bloot justitiaris’ zou moeten optreden. Om bijvoorbeeld besmettelijke ziektes tegen te gaan (!), infrastructurele werken aan te leggen en ‘hoogere beschaving’ (onderwijs) te brengen diende de staat ‘op onbekrompene wijze’ in te springen. Overigens gold dit wat hem betreft evenzeer voor ’s-lands defensie. Kappeyne wilde een (toen nog niet bestaande) algemene dienstplicht (voor mannen) want: ‘Men heeft leeren inzien dat een volk, zal het aanspraak kunnen maken op de erkenning zijner nationale onafhankelijkheid, deze zelf moet weten te verdedigen, zijne eer moet kunnen handhaven, en zijn grenzen beschermen.’2

Na deze redevoering die hij afsloot met een oproep te strijden voor de eigen, maar wel bij de tijd gebrachte liberale beginselen werd Kappeyne van de Coppello alom gezien als de ‘liberale leader’ (de term laat zien hoezeer men daarbij naar het Britse voorbeeld keek). In 1877 kon hij zijn eigen kabinet vormen. Uit die periode komt zijn grootste historisch faam, die hij nu opmerkelijk genoeg meer onder confessionelen geniet dan onder liberalen. Maar de confessionelen schilderen de onderwijswet van Kappeyne van de Coppello niet af als iets fraais doch als een groot kwaad. Kappeyne verhoogde in zijn wet de kwaliteitseisen gesteld aan het lager onderwijs aanzienlijk. Hij stelde daarvoor ook beduidend meer geld beschikbaar, maar dat was wel alleen bestemd voor openbare scholen. Bijzondere scholen werden in die tijd nog niet uit de staatskas gefinancierd.

Confessionelen zagen de wet om die reden niet als een kwaliteitsimpuls, wat hij wel was, maar als een list om hun bijzondere scholen op religieuze grondslag een spaak in het wiel te steken. Dat het extra geld alleen naar de openbare school behoorde te gaan, had Kappeyne in zijn toespraak van 1874 al aangekondigd: ‘Men spreke niet van concurrentie want mijns inziens is deze evenmin denkbaar tusschen particulier en openbaar onderwijs, als tusschen regtspraak door scheidslieden en die tusschen regters van den Staat.’3

Aan Kappeyne’s leiderschap kwam kort hierop een einde, niet omdat er onder liberalen weerstand leefde tegen zijn schoolpolitiek maar het geschiedde nadat in maart 1879 een Kanalenwet van een collega-minister werd verworpen; het ging om een (voorloper van het) Amsterdam-Rijnkanaal. Kappeyne gaf onverwacht en zonder dat de andere ministers daar iets van wisten te kennen dat hij uitsluitend wilde aanblijven indien het kabinet zich aan een grondwetsherziening kon zetten. Dit leidde tot de val van zijn kabinet en tot een verdeeldheid die de liberalen pas twaalf jaar later te boven zouden komen.

Uiteindelijk bleek Kappeyne dus, net als Van Houten, te veel een Einzelgänger om de liberalen bijeen te kunnen houden. Als Tweede Kamerlid had hij, het is hierboven al kort aangestipt, reeds de neiging zich weinig van anderen aan te trekken. Zo ging over hem het verhaal dat hij een wetsvoorstel liefst bestudeerde direct na het opstaan wat was ‘als de zon al hoog aan den hemel staat’. Na een haastig ontbijt begaf hij zich ‘in een zeer wit en luchtig négligé naar zijn studeerkamer, waarvan de tafels leeg, maar de vloer met boeken en stukken bezaaid moet wezen. Dan strekt hij zich lang-uit op den grond neêr, steunt het hoofd met den arm, die met de elleboog op den grond staat, trekt de noodige papieren naar zich toe en verdiept zich in de studie van de hoogste belangen van den Staat – een positie, die heel sterk denken doet aan de bekende houding van de boetedoende Magdalena van Corregio, die op den grond ligt te lezen, of aan de geliefkoosde manier, waarop Diogenes in zijn ton de waereld en de menschen bestudeerde.’4

Eind jaren tachtig/begin jaren  negentig was Kappeyne nog 5½ jaar lid van de Eerste Kamer. Gevoegd bij zijn (slechts) tweejarig ministerschap en voordien tien jaren als lid van de Tweede Kamer, is hij al met al 17½ jaar in de nationale politiek actief geweest.

Zijn betekenis ontleent hij niet aan dit aantal jaren, in die tijd overigens niets bijzonders, maar aan zijn omlijning in 1874 van een nieuw soort liberalisme, hetgeen als ‘jong-liberalisme’ bekend is komen te staan. Zijn schoolwet bracht bovendien daadwerkelijk verbetering in het onderwijspeil. En hij hield in zijn onderwijspolitiek vast aan een zuivere scheiding tussen kerk en staat, welke na de Pacificatie van 1917 uit de Nederlandse politiek verdween. In zijn rede van 1874 had hij al voor de opkomst van de kerkelijke partijen met hun ‘geest van behoud, verzet en stilstand’ gewaarschuwd. Hij ging ervan uit dat de liberalen door pal te staan voor hun beginselen die strijd zouden winnen.

Sommigen hebben hem verweten dat hij de confessionelen met zijn onderwijspolitiek nodeloos tegen zich in het harnas heeft gejaagd en hen daardoor de wind in de zeilen heeft gegeven. Zelf zou hij eerder in het onvoldoende strijdbaar opkomen voor de eigen beginselen van zijn mede-liberalen de oorzaak hebben gezien van de confessionele heerschappij die de Nederlandse politiek een groot deel van de twintigste eeuw beheerste.

‘Zijn voordracht interesseert meer dan dat ze bekoort, ze is meer een politieke handigheid dan een oratorische kunstvaardigheid: het is verstandswerk zonder kunst.’1 Deze typering gegeven door parlementair journalist Frans Netscher kan gelden als kritiek maar ook als lof. Zonder effectbejag was de beschreven politicus, Jan Kappeyne van de Coppello, gewend om feitelijk doorwrochte toespraken te houden. Een man die niet om uiterlijkheden gaf. Maar wel een vooraanstaande Nederlandse liberaal.

Zijn naam zal tegenwoordig weinig herkenning oproepen. Iets oudere VVD’ers kennen waarschijnlijk wel de naam Kappeyne van de Coppello, maar zij zullen dan denken aan Annelien, een kleurrijk VVD-Tweede Kamerlid uit de jaren zeventig. ‘Rooie Lien’, naar haar haarkleur maar tevens vanwege haar binnen de VVD linksige positie, was familie van Jan, maar zij was geen directe nazaat. De negentiende-eeuwer Jan had (voor zover bekend) geen nageslacht; hij was vrijgezel. En hij was leider van een kabinet, wat wij nu zouden noemen premier.

Tussen 1848 en 1872 was de Nederlandse politiek gedomineerd door Thorbecke. Er waren zeker ook andere belangrijke liberalen maar die vielen (in de geschiedschrijving al helemaal) in diens schaduw. Toen de grote liberale leider in 1872 vrij plotseling overleed, kwam de vraag op wie in zijn schoenen zou kunnen staan. Samuel van Houten had inmiddels naam gemaakt als criticaster van Thorbecke, maar dit toen nog jonge Kamerlid gold (destijds) als veel te radicaal. Hij was bovendien te veel een Einzelgänger om de nieuwe liberale voorman te kunnen worden.

Pleidooi voor herijking van het liberalisme

Najaar 1874 diende Jan Kappeyne van de Coppello zich echter aan met een redevoering in de Tweede Kamer die indruk maakte. Zijn herijking van het liberalisme bevatte een pleidooi voor een grotere rol van de staat, die als meer dan ‘bloot justitiaris’ zou moeten optreden. Om bijvoorbeeld besmettelijke ziektes tegen te gaan (!), infrastructurele werken aan te leggen en ‘hoogere beschaving’ (onderwijs) te brengen diende de staat ‘op onbekrompene wijze’ in te springen. Overigens gold dit wat hem betreft evenzeer voor ’s-lands defensie. Kappeyne wilde een (toen nog niet bestaande) algemene dienstplicht (voor mannen) want: ‘Men heeft leeren inzien dat een volk, zal het aanspraak kunnen maken op de erkenning zijner nationale onafhankelijkheid, deze zelf moet weten te verdedigen, zijne eer moet kunnen handhaven, en zijn grenzen beschermen.’2

Na deze redevoering die hij afsloot met een oproep te strijden voor de eigen, maar wel bij de tijd gebrachte liberale beginselen werd Kappeyne van de Coppello alom gezien als de ‘liberale leader’ (de term laat zien hoezeer men daarbij naar het Britse voorbeeld keek). In 1877 kon hij zijn eigen kabinet vormen. Uit die periode komt zijn grootste historisch faam, die hij nu opmerkelijk genoeg meer onder confessionelen geniet dan onder liberalen. Maar de confessionelen schilderen de onderwijswet van Kappeyne van de Coppello niet af als iets fraais doch als een groot kwaad. Kappeyne verhoogde in zijn wet de kwaliteitseisen gesteld aan het lager onderwijs aanzienlijk. Hij stelde daarvoor ook beduidend meer geld beschikbaar, maar dat was wel alleen bestemd voor openbare scholen. Bijzondere scholen werden in die tijd nog niet uit de staatskas gefinancierd.

Confessionelen zagen de wet om die reden niet als een kwaliteitsimpuls, wat hij wel was, maar als een list om hun bijzondere scholen op religieuze grondslag een spaak in het wiel te steken. Dat het extra geld alleen naar de openbare school behoorde te gaan, had Kappeyne in zijn toespraak van 1874 al aangekondigd: ‘Men spreke niet van concurrentie want mijns inziens is deze evenmin denkbaar tusschen particulier en openbaar onderwijs, als tusschen regtspraak door scheidslieden en die tusschen regters van den Staat.’3

Aan Kappeyne’s leiderschap kwam kort hierop een einde, niet omdat er onder liberalen weerstand leefde tegen zijn schoolpolitiek maar het geschiedde nadat in maart 1879 een Kanalenwet van een collega-minister werd verworpen; het ging om een (voorloper van het) Amsterdam-Rijnkanaal. Kappeyne gaf onverwacht en zonder dat de andere ministers daar iets van wisten te kennen dat hij uitsluitend wilde aanblijven indien het kabinet zich aan een grondwetsherziening kon zetten. Dit leidde tot de val van zijn kabinet en tot een verdeeldheid die de liberalen pas twaalf jaar later te boven zouden komen.

Uiteindelijk bleek Kappeyne dus, net als Van Houten, te veel een Einzelgänger om de liberalen bijeen te kunnen houden. Als Tweede Kamerlid had hij, het is hierboven al kort aangestipt, reeds de neiging zich weinig van anderen aan te trekken. Zo ging over hem het verhaal dat hij een wetsvoorstel liefst bestudeerde direct na het opstaan wat was ‘als de zon al hoog aan den hemel staat’. Na een haastig ontbijt begaf hij zich ‘in een zeer wit en luchtig négligé naar zijn studeerkamer, waarvan de tafels leeg, maar de vloer met boeken en stukken bezaaid moet wezen. Dan strekt hij zich lang-uit op den grond neêr, steunt het hoofd met den arm, die met de elleboog op den grond staat, trekt de noodige papieren naar zich toe en verdiept zich in de studie van de hoogste belangen van den Staat – een positie, die heel sterk denken doet aan de bekende houding van de boetedoende Magdalena van Corregio, die op den grond ligt te lezen, of aan de geliefkoosde manier, waarop Diogenes in zijn ton de waereld en de menschen bestudeerde.’4

Eind jaren tachtig/begin jaren  negentig was Kappeyne nog 5½ jaar lid van de Eerste Kamer. Gevoegd bij zijn (slechts) tweejarig ministerschap en voordien tien jaren als lid van de Tweede Kamer, is hij al met al 17½ jaar in de nationale politiek actief geweest.

Zijn betekenis ontleent hij niet aan dit aantal jaren, in die tijd overigens niets bijzonders, maar aan zijn omlijning in 1874 van een nieuw soort liberalisme, hetgeen als ‘jong-liberalisme’ bekend is komen te staan. Zijn schoolwet bracht bovendien daadwerkelijk verbetering in het onderwijspeil. En hij hield in zijn onderwijspolitiek vast aan een zuivere scheiding tussen kerk en staat, welke na de Pacificatie van 1917 uit de Nederlandse politiek verdween. In zijn rede van 1874 had hij al voor de opkomst van de kerkelijke partijen met hun ‘geest van behoud, verzet en stilstand’ gewaarschuwd. Hij ging ervan uit dat de liberalen door pal te staan voor hun beginselen die strijd zouden winnen.

Sommigen hebben hem verweten dat hij de confessionelen met zijn onderwijspolitiek nodeloos tegen zich in het harnas heeft gejaagd en hen daardoor de wind in de zeilen heeft gegeven. Zelf zou hij eerder in het onvoldoende strijdbaar opkomen voor de eigen beginselen van zijn mede-liberalen de oorzaak hebben gezien van de confessionele heerschappij die de Nederlandse politiek een groot deel van de twintigste eeuw beheerste.

Lees verder

1. Frans Netscher, Uit ons parlement. Portretten en schetsen uit de Eerste- en Tweede Kamer(Amsterdam, 1888) p. 196.
2. Handelingen Tweede Kamer, 24 november 1874.
3. Ibidem. Zie voor de mythevorming onder de confessionelen over Kappeyne als onderdrukker van de confessionele minderheid, en de weerlegging daarvan: Patrick van Schie, ‘Godsdienst rechtvaardigt geen ouderlijke almacht’, Trouw.nl 1 juni 2015; opgenomen in Idem: Passie voor individuele vrijheid (Den Haag, 2016), pp. 145-146.
4. Netscher, Uit ons parlement, p. 189.

D.A. van de Riet, ‘J. Kappeyne van de Coppello (1822-1895)’, in : G.A. van der List en P.G.C. van Schie (red.) Van Thorbecke tot Telders. Hoofdpersonen uit de geschiedenis van het Nederlandse liberalisme vóór 1940 (Assen en Maastricht, 1993) pp. 38-49.

Meer lezen?

Ook in liberalen