Op 16 maart sprak premier Mark Rutte in het kader van de coronacrisis de Nederlandse bevolking toe tijdens een als historisch bestempelde persconferentie vanuit zijn werkkamer in het torentje. Op de achtergrond was voor de oplettende kijker onder meer zijn laatste liberale voorganger in de rol van premier – Pieter Cort van der Linden – te zien op een pentekening. Rutte maakte er bij zijn aantreden geen geheim van zich verwant te voelen met zijn liberale voorganger. Wat onze premier toen nog niet kon vermoeden was dat hij net als Cort van der Linden nog eens premier in crisistijd zou worden. Nu we ons met de coronacrisis in de ‘grootste crisis sinds de Tweede Wereldoorlog’ bevinden, belichten we met een kort portret de voorlaatste liberale premier in crisistijd.
Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog mislukten pogingen van de vrijzinnig-democraat Dirk Bos om een kabinet te vormen van vrijzinnig-democraten, liberalen en sociaal-democraten. SDAP-leider Pieter Jelles Troelstra steunde weliswaar de hervormingsagenda die Bos had opgesteld, waarin onder meer de realisatie van algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen was opgenomen, alsmede een vorm van staatspensioen, maar wenste deze steun niet te vertalen in regeringsverantwoordelijkheid. Voor Bos was een dergelijke ‘gedoogconstructie’ met steun vanuit de oppositie – ‘wel macht, maar geen verantwoording hoeven afleggen’ – onbespreekbaar. Hij gaf de formatieopdracht terug aan de koningin, waarna Pieter Cort van der Linden de opdracht kreeg een kabinet te formeren. Twee keer eerder was hij gevraagd als formateur c.q. beoogd premier, maar beide keren in 1905 en 1907 leidde het niet tot een kabinet onder zijn leiding. In 1913 slaagde Cort van der Linden binnen korte tijd in het vormen van een extraparlementair kabinet, ook wel een zakenkabinet bestaande uit vakministers in plaats van partijpolitici. Zoals Cort van der Linden het zelf noemde bij de presentatie in de Tweede Kamer, een regering die ‘wellicht zwak stond in het parlement, maar sterk in het land’.1
Pieter Cort van der Linden gold zowel in de rol van theoreticus als in die van actief politicus als vernieuwer. De (liberale) politiek werd hem met de paplepel ingegeven, komend uit een politiek actieve familie met een vader die als huisvriend van Thorbecke op de achtergrond een rol zou hebben gespeeld bij de grondwetsherziening van 1848. Na zijn studie rechten in Leiden, gevolgd door een promotie in 1869, was Cort van der Linden tien jaar werkzaam als advocaat. In 1879 maakte hij als commies-griffier van de Tweede Kamer kennis met het parlementaire metier. Alvorens zelf een actieve politieke rol op zich te nemen ontwikkelde Cort van der Linden zich als wetenschapper en politiek theoreticus. In 1881 aanvaardde hij de leerstoel voor staathuishoudkunde aan de Universiteit van Groningen. In 1886 publiceerde hij Richting en beleid der Liberale Partij, waarmee hij zijn naam binnen liberale kring vestigde.
Het werk is nog steeds een kerndocument binnen het liberale gedachtengoed, vooral vanwege de onderbouwing die Cort van der Linden gaf aan de nieuwe richting die het liberalisme geleidelijk was ingeslagen sinds de jaren zeventig van de negentiende eeuw. Een groeiende groep liberale theoretici en politici meende dat het liberalisme een nieuwe wending nodig had om ook in de toekomst tegemoet te kunnen blijven komen aan de ‘vragen des tijds’. Het waren de erbarmelijke omstandigheden waarin arbeiders leefden in de sloppenwijken en waaronder zij in de fabrieken moesten werken, zonder enig vangnet bij ziekte of noodlottig ongeval, die maakten dat men inzag dat verandering nodig was. ‘De hervorming van de sociale toestand der arbeiders is het vraagstuk bij uitnemendheid dat onze tijd heeft op te lossen. De drang naar meerdere staatsbemoeiing spruit voort uit het besef, dat de regeling van maatschappelijke betrekkingen in den levenskring van werklieden, reeds al te lang op zich liet wachten.’2
Cort van de Linden stond met zijn ideeën in de traditie van wat we inmiddels het sociaal-liberalisme zijn gaan noemen. Voor sociaal-liberalen was het klassieke liberale devies van individualisme en staatsonthouding niet langer uitsluitend leidend. Er waren omstandigheden waarin de hulp van de staat moest worden ingeroepen, juist om individuele vrijheid te realiseren. Individuen konden, aldus de sociaal-liberalen, niet volledig los worden gezien van de invloed van hun omgeving. Dat wilde niet zeggen dat sociaal-liberalen overgingen tot het collectivisme, het individu bleef het uitgangspunt en overheidsingrijpen diende altijd gericht te zijn op het realiseren van individuele vrijheid.3 Uitbreiding van staatszorg was voor Cort van der Linden geen teken van zwakheid, doch kwam voort uit een ‘levendig ‘plichtsgevoel’. Als minister van Justitie in het kabinet-Pierson/Goeman Borgesius (1897-1901) – het kabinet dat vanwege de vele initiatieven op het gebied van sociale wetgeving de geschiedenis in zou gaan als het kabinet der sociale rechtvaardigheid – kon Cort van der Linden zijn ideeën ook politiek vormgeven.
Na zijn afscheid als minister in 1901 werd hij lid van de Raad van State en, zoals hierboven reeds geschetst, pas in 1913 raakte Cort van de Linden weer actief betrokken bij de politiek als leider van een extra-parlementair kabinet. Als premier hoopte Cort van der Linden het algemeen kiesrecht te realiseren en een vorm van staatspensioen. Dat laatste lukte niet, maar het eerste wel, waarbij de steun van de confessionelen onontbeerlijk was, zodat uiteindelijk de bekende uitruil ontstond met de schoolstrijd. De noodzaak tot uitbreiding van het kiesrecht stond voor Cort van der Linden reeds in 1886 vast, juist in relatie tot de roep om verdergaand overheidsingrijpen. ‘De democratie heeft beperkingen tengevolge van het Laissez Faire en de uitbreiding der staatsbemoeiing vordert de controle van het volk zelf.’4 Wel meende Cort van der Linden dat voor het kiesrecht een zekere mate van ontwikkeling was vereist, zodat de kiezer ook tot een weloverwogen politiek oordeel kon komen.
Eenmaal premier kreeg Cort van der Linden al snel te maken met een Wereldoorlog. De premier wordt nogal eens geroemd als degene die Nederlands neutraliteit wist te bewaken. Hij wist zonder meer bekwaam te balanceren tussen alle meningsverschillen rondom het al dan niet handhaven van deze neutraliteit. Zelf bleef Cort van der Linden bescheiden over zijn rol, wanneer hij in een brief aan Cornelis Lely (minister van Waterstaat in zijn kabinet) in 1926 terugkijkt op die periode: ‘als ik eenige verdiensten heb in het behoud van de vrede dan is het denk ik dat ik steeds het hoofd koel heb gehouden en steeds aan niets anders gedacht heb dan aan het belang van het land.’5
Op 16 maart sprak premier Mark Rutte in het kader van de coronacrisis de Nederlandse bevolking toe tijdens een als historisch bestempelde persconferentie vanuit zijn werkkamer in het torentje. Op de achtergrond was voor de oplettende kijker onder meer zijn laatste liberale voorganger in de rol van premier – Pieter Cort van der Linden – te zien op een pentekening. Rutte maakte er bij zijn aantreden geen geheim van zich verwant te voelen met zijn liberale voorganger. Wat onze premier toen nog niet kon vermoeden was dat hij net als Cort van der Linden nog eens premier in crisistijd zou worden. Nu we ons met de coronacrisis in de ‘grootste crisis sinds de Tweede Wereldoorlog’ bevinden, belichten we met een kort portret de voorlaatste liberale premier in crisistijd.
Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog mislukten pogingen van de vrijzinnig-democraat Dirk Bos om een kabinet te vormen van vrijzinnig-democraten, liberalen en sociaal-democraten. SDAP-leider Pieter Jelles Troelstra steunde weliswaar de hervormingsagenda die Bos had opgesteld, waarin onder meer de realisatie van algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen was opgenomen, alsmede een vorm van staatspensioen, maar wenste deze steun niet te vertalen in regeringsverantwoordelijkheid. Voor Bos was een dergelijke ‘gedoogconstructie’ met steun vanuit de oppositie – ‘wel macht, maar geen verantwoording hoeven afleggen’ – onbespreekbaar. Hij gaf de formatieopdracht terug aan de koningin, waarna Pieter Cort van der Linden de opdracht kreeg een kabinet te formeren. Twee keer eerder was hij gevraagd als formateur c.q. beoogd premier, maar beide keren in 1905 en 1907 leidde het niet tot een kabinet onder zijn leiding. In 1913 slaagde Cort van der Linden binnen korte tijd in het vormen van een extraparlementair kabinet, ook wel een zakenkabinet bestaande uit vakministers in plaats van partijpolitici. Zoals Cort van der Linden het zelf noemde bij de presentatie in de Tweede Kamer, een regering die ‘wellicht zwak stond in het parlement, maar sterk in het land’.1
Pieter Cort van der Linden gold zowel in de rol van theoreticus als in die van actief politicus als vernieuwer. De (liberale) politiek werd hem met de paplepel ingegeven, komend uit een politiek actieve familie met een vader die als huisvriend van Thorbecke op de achtergrond een rol zou hebben gespeeld bij de grondwetsherziening van 1848. Na zijn studie rechten in Leiden, gevolgd door een promotie in 1869, was Cort van der Linden tien jaar werkzaam als advocaat. In 1879 maakte hij als commies-griffier van de Tweede Kamer kennis met het parlementaire metier. Alvorens zelf een actieve politieke rol op zich te nemen ontwikkelde Cort van der Linden zich als wetenschapper en politiek theoreticus. In 1881 aanvaardde hij de leerstoel voor staathuishoudkunde aan de Universiteit van Groningen. In 1886 publiceerde hij Richting en beleid der Liberale Partij, waarmee hij zijn naam binnen liberale kring vestigde.
Het werk is nog steeds een kerndocument binnen het liberale gedachtengoed, vooral vanwege de onderbouwing die Cort van der Linden gaf aan de nieuwe richting die het liberalisme geleidelijk was ingeslagen sinds de jaren zeventig van de negentiende eeuw. Een groeiende groep liberale theoretici en politici meende dat het liberalisme een nieuwe wending nodig had om ook in de toekomst tegemoet te kunnen blijven komen aan de ‘vragen des tijds’. Het waren de erbarmelijke omstandigheden waarin arbeiders leefden in de sloppenwijken en waaronder zij in de fabrieken moesten werken, zonder enig vangnet bij ziekte of noodlottig ongeval, die maakten dat men inzag dat verandering nodig was. ‘De hervorming van de sociale toestand der arbeiders is het vraagstuk bij uitnemendheid dat onze tijd heeft op te lossen. De drang naar meerdere staatsbemoeiing spruit voort uit het besef, dat de regeling van maatschappelijke betrekkingen in den levenskring van werklieden, reeds al te lang op zich liet wachten.’2
Cort van de Linden stond met zijn ideeën in de traditie van wat we inmiddels het sociaal-liberalisme zijn gaan noemen. Voor sociaal-liberalen was het klassieke liberale devies van individualisme en staatsonthouding niet langer uitsluitend leidend. Er waren omstandigheden waarin de hulp van de staat moest worden ingeroepen, juist om individuele vrijheid te realiseren. Individuen konden, aldus de sociaal-liberalen, niet volledig los worden gezien van de invloed van hun omgeving. Dat wilde niet zeggen dat sociaal-liberalen overgingen tot het collectivisme, het individu bleef het uitgangspunt en overheidsingrijpen diende altijd gericht te zijn op het realiseren van individuele vrijheid.3 Uitbreiding van staatszorg was voor Cort van der Linden geen teken van zwakheid, doch kwam voort uit een ‘levendig ‘plichtsgevoel’. Als minister van Justitie in het kabinet-Pierson/Goeman Borgesius (1897-1901) – het kabinet dat vanwege de vele initiatieven op het gebied van sociale wetgeving de geschiedenis in zou gaan als het kabinet der sociale rechtvaardigheid – kon Cort van der Linden zijn ideeën ook politiek vormgeven.
Na zijn afscheid als minister in 1901 werd hij lid van de Raad van State en, zoals hierboven reeds geschetst, pas in 1913 raakte Cort van de Linden weer actief betrokken bij de politiek als leider van een extra-parlementair kabinet. Als premier hoopte Cort van der Linden het algemeen kiesrecht te realiseren en een vorm van staatspensioen. Dat laatste lukte niet, maar het eerste wel, waarbij de steun van de confessionelen onontbeerlijk was, zodat uiteindelijk de bekende uitruil ontstond met de schoolstrijd. De noodzaak tot uitbreiding van het kiesrecht stond voor Cort van der Linden reeds in 1886 vast, juist in relatie tot de roep om verdergaand overheidsingrijpen. ‘De democratie heeft beperkingen tengevolge van het Laissez Faire en de uitbreiding der staatsbemoeiing vordert de controle van het volk zelf.’4 Wel meende Cort van der Linden dat voor het kiesrecht een zekere mate van ontwikkeling was vereist, zodat de kiezer ook tot een weloverwogen politiek oordeel kon komen.
Eenmaal premier kreeg Cort van der Linden al snel te maken met een Wereldoorlog. De premier wordt nogal eens geroemd als degene die Nederlands neutraliteit wist te bewaken. Hij wist zonder meer bekwaam te balanceren tussen alle meningsverschillen rondom het al dan niet handhaven van deze neutraliteit. Zelf bleef Cort van der Linden bescheiden over zijn rol, wanneer hij in een brief aan Cornelis Lely (minister van Waterstaat in zijn kabinet) in 1926 terugkijkt op die periode: ‘als ik eenige verdiensten heb in het behoud van de vrede dan is het denk ik dat ik steeds het hoofd koel heb gehouden en steeds aan niets anders gedacht heb dan aan het belang van het land.’5
G. Voerman, ‘P.W.A. Cort van der Linden (1846-1935)’, in: G.A. van der List en P.G.C. van Schie (red.), Van Thorbecke tot Telders. Hoofdpersonen uit de geschiedenis van het Nederlandse liberalisme vóór 1940 (Assen/Maastricht, 1993), pp. 113-124.
1 Geciteerd bij: G. Voerman, ‘P.W.A. Cort van der Linden (1846-1935)’, in: G.A. van der List en P.G.C. van Schie (red.), Van Thorbecke tot Telders. Hoofdpersonen uit de geschiedenis van het Nederlandse liberalisme vóór 1940 (Assen/Maastricht, 1993), pp. 113-124; 122.
2 P.W.A. Cort van der Linden, Richting en beleid der Liberale Partij (Groningen, 1886), p. 305.
3 Zie voor een uitvoerig betoog over het sociaal-liberalisme: Fleur de Beaufort en Patrick van Schie, Sociaal-liberalisme (Amsterdam, 2014).
4 Ibidem, p. 246.
5 Geciteerd bij: Cees Banning, Cornelis Lely. Ingenieur van het nieuwe Nederland (Beilen, 2018), p. 173.