Wellicht was geen wetenschapper in de tweede helft van de negentiende eeuw bekender dan de Engelsman Herbert Spencer. Zijn werken werden indertijd in ieder geval (vergeleken met die van andere wetenschappers) het beste verkocht. Hij was filosoof, socioloog, bioloog en psycholoog. Deze disciplines trachtte hij in één stelsel te verenigen. Volgens sommige critici was hij echter helemaal geen wetenschapper. Zijn kennis had hij niet aan een universiteit verworven, maar door zelfstudie. Zo beroemd als hij in zijn eigen tijd was, zo snel raakte hij in de twintigste eeuw in de vergetelheid.
Herbert Spencer werd in 1820 geboren in Derby, ten noordoosten van Birmingham in het centrum van Engeland, waar hij ook opgroeide. Zijn ouders kregen negen kinderen. Herbert was de oudste, maar ook het enige kind dat overleefde. Om zijn zwakke gezondheid – want die had ook dit kind – aan te sterken stuurden zijn ouders hem veel de buitenlucht in. Herbert ging niet naar school, maar werd eerst door zijn vader en later door zijn oom, een dominee, onderwezen. Hij kwam uit een gezin van overtuigde ‘dissenters’, protestanten die niet tot de gevestigde Anglicaanse kerk behoorden. Zelf zou hij overigens, atypisch voor zijn tijd, agnost worden.
Na een betrekkelijk korte carrière als civiel ingenieur bij een spoorwegmaatschappij, stapte Spencer over op de journalistiek – hij schreef onder meer vijf jaar lang voor The Economist – en de wetenschappen. Een erfenis van zijn oom in 1853 stelde hem in staat zich voortaan financieel onafhankelijk geheel aan de wetenschap te wijden. Een eerder aanbod van zijn oom aan Cambridge te gaan studeren, had hij afgeslagen. Indertijd waren Cambridge en Oxford allerminst bruisende centra van wetenschap, zodat dit hem misschien wel ervoor heeft behoed binnen te strakke kaders te denken. Spencer baseerde zich reeds op de overtuiging dat evolutie plaatsvindt voordat de bioloog Charles Darwin daarmee bekend werd. Evolutie was voor Spencer vooral ook aanpassing van de mens aan de veranderende omstandigheden (met inbegrip van het veranderende klimaat!), en daarmee de mogelijkheid als samenleving vooruitgang te boeken.
Dit komt mede naar voren in zijn (qua omvang in ieder geval) meest toegankelijke boek The man versus the state (1884). Daarin zet hij twee type samenlevingen tegenover elkaar: De primitieve ‘militante’ samenleving en de meer ontwikkelde ‘industriële’ samenleving. De eerste was een bedreigde samenleving, hetgeen gedwongen samenwerking tegen het gevaar van buiten nodig maakte. Het organisatiemodel was dan ook dat van het leger, met bevelen van boven naar beneden. De hoger ontwikkelde samenleving daarentegen draaide om productie en was gebaseerd op vrijwillige samenwerking tussen gelijke burgers. In plaats van status en bevel stond het (vrijwillig aangegane) contract centraal. In beginsel bewoog een samenleving zich in de loop der geschiedenis van het ‘militante’ type naar het ‘industriële’ type. Maar gevaar voor een terugval lag altijd op de loer. En zo’n terugval voltrok zich snel, terwijl de weg omhoog (naar de ‘industriële’ samenleving) moeizaam en dus langzaam verliep.
Spencer koppelde de oude Britse politieke groeperingen aan beide maatschappijvormen: de ‘Tories’ (voorlopers van de conservatieven) waren volgens hem de verdedigers van de ‘militante’ samenleving met haar dwang, de ‘Whigs’ (voorlopers van de liberalen) van de ‘industriële’ samenleving op basis van vrijwilligheid. Maar dat was eens, stelde Spencer. De laatste kwart eeuw waren de zogenaamde liberalen overgegaan tot veel wet- en regelgeving die niet de handelingsruimte voor burgers vergrootte doch inperkte. Dit gebeurde vanuit de beste bedoelingen maar had dezelfde kwalijke gevolgen als alle (andere) overheidsregulering: ten eerste konden burgers minder onbelemmerd naar eigen inzicht handelen, ja werden zij zelfs gedwongen tot acties die zij uit zichzelf niet (zo) zouden hebben verricht; en ten tweede nam de staat om een en ander te bekostigen een deel van de verdiensten van de burgers af. Een burger kon zijn inkomen dan niet langer spenderen zoals hij zelf wilde, maar het werd gespendeerd ‘as public agents please’.
Achter dit al stak de misvatting die praktische politici erop nahielden dat alle lijden in de wereld, of in ieder geval in het land, moet en kan worden verholpen door de overheid. Dat er andere manieren zijn om de (vermeende) kwalen te bestrijden raakte zo al snel achter de horizon. En de ellende was dat wanneer de overheid faalde, wat heel vaak gebeurde, werd verzuimd de les te trekken dat er níet had behoren te worden ingegrepen. Er werd dan juist naar nieuwe wetten en reguleringen gegrepen. Zo kwam het van kwaad tot erger. Vergeten werd bovendien de invloed van de groei van het ‘officialism’. Al die ambtenaren die nodig waren om wetten en regels (te helpen) op te stellen handelden niet belangeloos maar uit eigenbelang, om hun positie veilig te stellen en te verstevigen. Aldus dreigde de samenleving – nota bene onder aanvoering van politici die zich liberaal noemden – langzaam maar zeker socialistisch te worden.
‘All socialism involves slavery’, schreef Spencer. De ene vorm was misschien wat milder dan de andere. Maar of je als slaaf in dienst was van een ander individu of dat de gemeenschap jouw eigenaar was, deed voor de slaaf niet ter zake. Het ging erom of iemand arbeid diende te verrichten waarvan een ander dan hijzelf het profijt trok. ‘If, without option, he has to labour for the society, and receives from the general stock such portions as the society awards him, he becomes a slave to the society. Socialistic arrangements necessitate an enslavement of this kind.’
Maakte het dan niet uit dat de Britten inmiddels in een democratie leefden (met een weliswaar nog niet volledig maar wel uitgebreid mannenkiesrecht)? Nee, meende Spencer. Een dictatuur wordt er niet beter op wanneer hij wordt uitgeoefend door het parlement. Daar kwam bij dat in het parlement niet de bekwaamste personen uit de samenleving werden gekozen, maar – zo had hij al in 1857 in een tijdschriftartikel uiteengezet – diegenen met de beste connecties met de partijleiding die vervolgens deden wat die partijleiding wilde. Zij stemden zelfs indien zij wisten dat een wet als zodanig niet deugde, toch daarvoor. In The man versus the state sprak Spencer er zijn verbazing over uit dat er wel een lange leerweg nodig is om schoenmaker te kunnen worden, maar dat geen enkele bekwaamheid werd vereist om (mede)wetgever te kunnen worden. Dit werd des te gevaarlijker als men zich liet bedwelmen door de gedachte dat het parlement het ‘goddelijk recht’ had bij meerderheid te mogen beslissen zonder grenzen. Het parlement had echter geen intrinsiek gezag; het was niet meer dan een ‘committee of management’ namens de burgers. Bij die burgers ligt de bron van alle gezag. Spencer sloot zijn boek af met: ‘The function of Liberalism in the past was that of putting a limit to the powers of kings. The function of true Liberalism in the future will be that of putting a limit to the power of Parliaments.’
De hoofdlijnen van zijn mens- en maatschappijvisie had Spencer al enkele decennia eerder ontvouwd in zijn boek Social statics uit 1851. Daarin noemde hij de staat een ‘noodzakelijk kwaad’. En hij gaf in dit boek aan waarmee de staat zich wel en waarmee niet bezig mocht houden. Het takenpakket diende strikt beperkt te blijven tot wat later wel als de ‘nachtwakersstaat’ is omschreven: het bewaken van de vrijheden en rechten van de burgers, ervoor zorgen dat contracten die burgers met elkaar sloten werden nagekomen alsmede het verzorgen van de defensie tegen buitenlandse invallen. Het leger diende wel uitdrukkelijk defensief te zijn. Van militaire en koloniale avonturen was Spencer volstrekt niet gediend.
Social statics opende met een aanval op de in die tijd populaire utilist Jeremy Bentham en diens volgelingen. Zij hanteerden ‘the greatest happiness to the greatest number’ als richtlijn voor het staatsbeleid. Spencer verwierp die richtlijn, omdat hij ten koste ging van het individu en diens vrijheid van handelen. Spencer betoogde bovendien dat Bentham c.s. ten onrechte poneerden dat individuen van zich geen rechten hadden, maar die rechten pas als het ware als geschenk van de staat ontvingen. Langs diverse redeneerlijnen wierp Spencer tegen dat individuen wel degelijk ‘natuurrechten’ bezaten. Geluk bestond uit het vrijelijk kunnen uitoefenen van al je faculteiten. Er is niet één vorm van geluk, wat geluk is ligt voor elk individu anders afhankelijk van verschillen in behoeften, smaak, karakter, et cetera. Het eerste en altijd overwegende beginsel diende te zijn: ‘Every man has freedom to do all that he wills, provided he infringes not the equal freedom of any other man.’
Alle taken die de staat meer verrichtte dan de bovengenoemde, achtte Spencer verwerpelijk omdat zij inbreuk maakten op dit eerste beginsel. Richtte de staat zich toch op andere terreinen, dan was hij niet langer beschermer van de burgers maar een agressor. Daarbij kwamen dan nog allerlei andere nadelen van staatsingrijpen. Ook inzake bijvoorbeeld onderwijs en sanitaire voorzieningen diende de staat zich niet in de samenleving te mengen; hij zou meer kwaad dan goed doen. Dit maakte Spencer tot een consequent, maar ook veel stringenter verdediger van wat de negatieve vrijheid wordt genoemd dan menig ander klassiek-liberaal. Het zorgde er tevens voor dat Spencer in de laatste decennia van de twintigste eeuw populair werd onder Amerikaanse ‘libertarians’. We kunnen hem zien als een radicale klassiek-liberaal maar tegelijkertijd als een wegbereider van het libertarisme.
Met zijn opvattingen over het overwegende belang van de vrijheid van individuen en de uiterst beperkte rol van de staat was Spencer misschien strikter dan liberale tijdgenoten maar niet uitzonderlijk. Zijn pleidooi voor een zo groot mogelijke vrijheid van individuen lijkt op dat van John Stuart Mill in diens On liberty (uit 1859, een boek dat dus enkele jaren ná Spencers Social statics verscheen. Spencer trok de grens van iemands vrijheid echter bij de vrijheid van het andere individu, níet bij de schade die iemand ermee aanrichtte (zoals Mill deed). Dit lijkt dicht bij elkaar te liggen, maar Spencer verwierp het veroorzaken van ‘pijn’ [of dit gelijk staat aan schade, is een discussie op zich waard; PvS] als grens omdat het oordeel daarover dan zou komen te liggen bij degene die beweerde ‘pijn’ te voelen. Terecht was Spencer daarvoor beducht. Het is wel de vraag of dit probleem werd omzeild door inbreuk op de vrijheid van een ander als grens te nemen.
Spencer hanteerde een ‘organische’ maatschappijopvatting. Dit wil zeggen dat hij de samenleving vergeleek met het lichaam van een dier of mens. Daarin was hij in de negentiende eeuw volstrekt niet origineel; onder conservatieven was het gemeengoed en ook confessionelen zouden dit nog lang doen (nogal eens tot aan de dag van vandaag). Maar op minstens twee wezenlijke onderdelen onderscheidde Spencers ‘organische’ leer zich van die van conservatieven en confessionelen. Ten eerste zagen laatstgenoemden de samenleving als een statisch geheel, met een vaste (van God gegeven) onveranderlijke ordening. Voor evolutiedenker Spencer was de samenleving dynamisch; zij ontwikkelde zich (mits zij maar werd vrij gelaten) in de richting van een ‘industriële’ samenleving. Ten tweede wezen conservatieven en confessionelen de staat aan als het noodzakelijk sturend gezag, vergelijkbaar met de hersenen. Spencer wierp tegen dat in een samenleving alle ‘onderdelen’ (leden) een eigengevoel hadden en zelf – in meer of mindere mate – konden nadenken. Daarom mocht in een samenleving het welzijn van de burgers nooit ondergeschikt worden gemaakt aan het belang van de staat (de vermeende centrale hersenen).
In Social statics toonde Spencer zich al een verwoed pleitbezorger van gelijke politieke rechten voor alle burgers. Hij maakte gehakt van alle redeneringen waarmee de bevoorrechte groep die het kiesrecht reeds bezat datzelfde recht aan de ‘mindere’ klasse trachtte te onthouden. Iedereen heeft, stelde Spencer, de neiging zijn eigenbelang te volgen; dat gold evenzeer voorde ‘hogere’ en middenklassen die zo graag neerkeken op de arbeiders. Voor dat laatste bestond geen enkele redelijke grond. Spencer was tegen(staats-)armenzorg maar toonde zich in zijn boek zeer begaan met het lot van de arbeiders. Die hadden bovendien evenveel recht op politieke zeggenschap, betoogde hij. Alleen een puur democratische regering is moreel toelaatbaar; dat was de enige vorm van regering die hij niet intrinsiek misdadig vond. Op het einde van zijn leven werd Spencer overigens wel wat sceptischer over verdergaande kiesrecht uitbreiding. Hij vreesde inmiddels dat de arbeiders door het feit dat zij gezamenlijk nu eenmaal de meerderheid vormden, de gelegenheid zouden grijpen de beter gesitueerden te beroven (te belasten voor uitgaven die aan arbeiders ten goede zouden komen).
Vooruitstrevend was Spencer waar het om burgerrechten ging evenzeer met betrekking tot vrouwen. ‘Equity knows no difference of sex.’ Vrouwen behoorden dan ook dezelfde rechten te krijgen als mannen. Het huwelijk diende bovendien op gelijkwaardigheid te zijn gebaseerd, vond (vrijgezel) Spencer. ‘Love and Coercion cannot possibly flourish together.’ Dit laatste bleef zijn overtuiging, maar (ook) met betrekking tot het vrouwenkiesrecht kreeg hij later bedenkingen. Vrouwen waren, meende Spencer, toch emotioneler en vatbaarder voor autoriteit; zij zouden daardoor eerder meegaan in pleidooien om de macht van de staat uit te breiden, zeker zodra dit met een beroep op‘ medemenselijkheid’ geschiedde. Kiesrecht was voor Spencer niet meer dan een middel; het doel was en moest vooral blijven een zo groot mogelijke vrijheid aan alle individuen te verzekeren.
Wellicht was geen wetenschapper in de tweede helft van de negentiende eeuw bekender dan de Engelsman Herbert Spencer. Zijn werken werden indertijd in ieder geval (vergeleken met die van andere wetenschappers) het beste verkocht. Hij was filosoof, socioloog, bioloog en psycholoog. Deze disciplines trachtte hij in één stelsel te verenigen. Volgens sommige critici was hij echter helemaal geen wetenschapper. Zijn kennis had hij niet aan een universiteit verworven, maar door zelfstudie. Zo beroemd als hij in zijn eigen tijd was, zo snel raakte hij in de twintigste eeuw in de vergetelheid.
Herbert Spencer werd in 1820 geboren in Derby, ten noordoosten van Birmingham in het centrum van Engeland, waar hij ook opgroeide. Zijn ouders kregen negen kinderen. Herbert was de oudste, maar ook het enige kind dat overleefde. Om zijn zwakke gezondheid – want die had ook dit kind – aan te sterken stuurden zijn ouders hem veel de buitenlucht in. Herbert ging niet naar school, maar werd eerst door zijn vader en later door zijn oom, een dominee, onderwezen. Hij kwam uit een gezin van overtuigde ‘dissenters’, protestanten die niet tot de gevestigde Anglicaanse kerk behoorden. Zelf zou hij overigens, atypisch voor zijn tijd, agnost worden.
Na een betrekkelijk korte carrière als civiel ingenieur bij een spoorwegmaatschappij, stapte Spencer over op de journalistiek – hij schreef onder meer vijf jaar lang voor The Economist – en de wetenschappen. Een erfenis van zijn oom in 1853 stelde hem in staat zich voortaan financieel onafhankelijk geheel aan de wetenschap te wijden. Een eerder aanbod van zijn oom aan Cambridge te gaan studeren, had hij afgeslagen. Indertijd waren Cambridge en Oxford allerminst bruisende centra van wetenschap, zodat dit hem misschien wel ervoor heeft behoed binnen te strakke kaders te denken. Spencer baseerde zich reeds op de overtuiging dat evolutie plaatsvindt voordat de bioloog Charles Darwin daarmee bekend werd. Evolutie was voor Spencer vooral ook aanpassing van de mens aan de veranderende omstandigheden (met inbegrip van het veranderende klimaat!), en daarmee de mogelijkheid als samenleving vooruitgang te boeken.
Dit komt mede naar voren in zijn (qua omvang in ieder geval) meest toegankelijke boek The man versus the state (1884). Daarin zet hij twee type samenlevingen tegenover elkaar: De primitieve ‘militante’ samenleving en de meer ontwikkelde ‘industriële’ samenleving. De eerste was een bedreigde samenleving, hetgeen gedwongen samenwerking tegen het gevaar van buiten nodig maakte. Het organisatiemodel was dan ook dat van het leger, met bevelen van boven naar beneden. De hoger ontwikkelde samenleving daarentegen draaide om productie en was gebaseerd op vrijwillige samenwerking tussen gelijke burgers. In plaats van status en bevel stond het (vrijwillig aangegane) contract centraal. In beginsel bewoog een samenleving zich in de loop der geschiedenis van het ‘militante’ type naar het ‘industriële’ type. Maar gevaar voor een terugval lag altijd op de loer. En zo’n terugval voltrok zich snel, terwijl de weg omhoog (naar de ‘industriële’ samenleving) moeizaam en dus langzaam verliep.
Spencer koppelde de oude Britse politieke groeperingen aan beide maatschappijvormen: de ‘Tories’ (voorlopers van de conservatieven) waren volgens hem de verdedigers van de ‘militante’ samenleving met haar dwang, de ‘Whigs’ (voorlopers van de liberalen) van de ‘industriële’ samenleving op basis van vrijwilligheid. Maar dat was eens, stelde Spencer. De laatste kwart eeuw waren de zogenaamde liberalen overgegaan tot veel wet- en regelgeving die niet de handelingsruimte voor burgers vergrootte doch inperkte. Dit gebeurde vanuit de beste bedoelingen maar had dezelfde kwalijke gevolgen als alle (andere) overheidsregulering: ten eerste konden burgers minder onbelemmerd naar eigen inzicht handelen, ja werden zij zelfs gedwongen tot acties die zij uit zichzelf niet (zo) zouden hebben verricht; en ten tweede nam de staat om een en ander te bekostigen een deel van de verdiensten van de burgers af. Een burger kon zijn inkomen dan niet langer spenderen zoals hij zelf wilde, maar het werd gespendeerd ‘as public agents please’.
Achter dit al stak de misvatting die praktische politici erop nahielden dat alle lijden in de wereld, of in ieder geval in het land, moet en kan worden verholpen door de overheid. Dat er andere manieren zijn om de (vermeende) kwalen te bestrijden raakte zo al snel achter de horizon. En de ellende was dat wanneer de overheid faalde, wat heel vaak gebeurde, werd verzuimd de les te trekken dat er níet had behoren te worden ingegrepen. Er werd dan juist naar nieuwe wetten en reguleringen gegrepen. Zo kwam het van kwaad tot erger. Vergeten werd bovendien de invloed van de groei van het ‘officialism’. Al die ambtenaren die nodig waren om wetten en regels (te helpen) op te stellen handelden niet belangeloos maar uit eigenbelang, om hun positie veilig te stellen en te verstevigen. Aldus dreigde de samenleving – nota bene onder aanvoering van politici die zich liberaal noemden – langzaam maar zeker socialistisch te worden.
‘All socialism involves slavery’, schreef Spencer. De ene vorm was misschien wat milder dan de andere. Maar of je als slaaf in dienst was van een ander individu of dat de gemeenschap jouw eigenaar was, deed voor de slaaf niet ter zake. Het ging erom of iemand arbeid diende te verrichten waarvan een ander dan hijzelf het profijt trok. ‘If, without option, he has to labour for the society, and receives from the general stock such portions as the society awards him, he becomes a slave to the society. Socialistic arrangements necessitate an enslavement of this kind.’
Maakte het dan niet uit dat de Britten inmiddels in een democratie leefden (met een weliswaar nog niet volledig maar wel uitgebreid mannenkiesrecht)? Nee, meende Spencer. Een dictatuur wordt er niet beter op wanneer hij wordt uitgeoefend door het parlement. Daar kwam bij dat in het parlement niet de bekwaamste personen uit de samenleving werden gekozen, maar – zo had hij al in 1857 in een tijdschriftartikel uiteengezet – diegenen met de beste connecties met de partijleiding die vervolgens deden wat die partijleiding wilde. Zij stemden zelfs indien zij wisten dat een wet als zodanig niet deugde, toch daarvoor. In The man versus the state sprak Spencer er zijn verbazing over uit dat er wel een lange leerweg nodig is om schoenmaker te kunnen worden, maar dat geen enkele bekwaamheid werd vereist om (mede)wetgever te kunnen worden. Dit werd des te gevaarlijker als men zich liet bedwelmen door de gedachte dat het parlement het ‘goddelijk recht’ had bij meerderheid te mogen beslissen zonder grenzen. Het parlement had echter geen intrinsiek gezag; het was niet meer dan een ‘committee of management’ namens de burgers. Bij die burgers ligt de bron van alle gezag. Spencer sloot zijn boek af met: ‘The function of Liberalism in the past was that of putting a limit to the powers of kings. The function of true Liberalism in the future will be that of putting a limit to the power of Parliaments.’
De hoofdlijnen van zijn mens- en maatschappijvisie had Spencer al enkele decennia eerder ontvouwd in zijn boek Social statics uit 1851. Daarin noemde hij de staat een ‘noodzakelijk kwaad’. En hij gaf in dit boek aan waarmee de staat zich wel en waarmee niet bezig mocht houden. Het takenpakket diende strikt beperkt te blijven tot wat later wel als de ‘nachtwakersstaat’ is omschreven: het bewaken van de vrijheden en rechten van de burgers, ervoor zorgen dat contracten die burgers met elkaar sloten werden nagekomen alsmede het verzorgen van de defensie tegen buitenlandse invallen. Het leger diende wel uitdrukkelijk defensief te zijn. Van militaire en koloniale avonturen was Spencer volstrekt niet gediend.
Social statics opende met een aanval op de in die tijd populaire utilist Jeremy Bentham en diens volgelingen. Zij hanteerden ‘the greatest happiness to the greatest number’ als richtlijn voor het staatsbeleid. Spencer verwierp die richtlijn, omdat hij ten koste ging van het individu en diens vrijheid van handelen. Spencer betoogde bovendien dat Bentham c.s. ten onrechte poneerden dat individuen van zich geen rechten hadden, maar die rechten pas als het ware als geschenk van de staat ontvingen. Langs diverse redeneerlijnen wierp Spencer tegen dat individuen wel degelijk ‘natuurrechten’ bezaten. Geluk bestond uit het vrijelijk kunnen uitoefenen van al je faculteiten. Er is niet één vorm van geluk, wat geluk is ligt voor elk individu anders afhankelijk van verschillen in behoeften, smaak, karakter, et cetera. Het eerste en altijd overwegende beginsel diende te zijn: ‘Every man has freedom to do all that he wills, provided he infringes not the equal freedom of any other man.’
Alle taken die de staat meer verrichtte dan de bovengenoemde, achtte Spencer verwerpelijk omdat zij inbreuk maakten op dit eerste beginsel. Richtte de staat zich toch op andere terreinen, dan was hij niet langer beschermer van de burgers maar een agressor. Daarbij kwamen dan nog allerlei andere nadelen van staatsingrijpen. Ook inzake bijvoorbeeld onderwijs en sanitaire voorzieningen diende de staat zich niet in de samenleving te mengen; hij zou meer kwaad dan goed doen. Dit maakte Spencer tot een consequent, maar ook veel stringenter verdediger van wat de negatieve vrijheid wordt genoemd dan menig ander klassiek-liberaal. Het zorgde er tevens voor dat Spencer in de laatste decennia van de twintigste eeuw populair werd onder Amerikaanse ‘libertarians’. We kunnen hem zien als een radicale klassiek-liberaal maar tegelijkertijd als een wegbereider van het libertarisme.
Met zijn opvattingen over het overwegende belang van de vrijheid van individuen en de uiterst beperkte rol van de staat was Spencer misschien strikter dan liberale tijdgenoten maar niet uitzonderlijk. Zijn pleidooi voor een zo groot mogelijke vrijheid van individuen lijkt op dat van John Stuart Mill in diens On liberty (uit 1859, een boek dat dus enkele jaren ná Spencers Social statics verscheen. Spencer trok de grens van iemands vrijheid echter bij de vrijheid van het andere individu, níet bij de schade die iemand ermee aanrichtte (zoals Mill deed). Dit lijkt dicht bij elkaar te liggen, maar Spencer verwierp het veroorzaken van ‘pijn’ [of dit gelijk staat aan schade, is een discussie op zich waard; PvS] als grens omdat het oordeel daarover dan zou komen te liggen bij degene die beweerde ‘pijn’ te voelen. Terecht was Spencer daarvoor beducht. Het is wel de vraag of dit probleem werd omzeild door inbreuk op de vrijheid van een ander als grens te nemen.
Spencer hanteerde een ‘organische’ maatschappijopvatting. Dit wil zeggen dat hij de samenleving vergeleek met het lichaam van een dier of mens. Daarin was hij in de negentiende eeuw volstrekt niet origineel; onder conservatieven was het gemeengoed en ook confessionelen zouden dit nog lang doen (nogal eens tot aan de dag van vandaag). Maar op minstens twee wezenlijke onderdelen onderscheidde Spencers ‘organische’ leer zich van die van conservatieven en confessionelen. Ten eerste zagen laatstgenoemden de samenleving als een statisch geheel, met een vaste (van God gegeven) onveranderlijke ordening. Voor evolutiedenker Spencer was de samenleving dynamisch; zij ontwikkelde zich (mits zij maar werd vrij gelaten) in de richting van een ‘industriële’ samenleving. Ten tweede wezen conservatieven en confessionelen de staat aan als het noodzakelijk sturend gezag, vergelijkbaar met de hersenen. Spencer wierp tegen dat in een samenleving alle ‘onderdelen’ (leden) een eigengevoel hadden en zelf – in meer of mindere mate – konden nadenken. Daarom mocht in een samenleving het welzijn van de burgers nooit ondergeschikt worden gemaakt aan het belang van de staat (de vermeende centrale hersenen).
In Social statics toonde Spencer zich al een verwoed pleitbezorger van gelijke politieke rechten voor alle burgers. Hij maakte gehakt van alle redeneringen waarmee de bevoorrechte groep die het kiesrecht reeds bezat datzelfde recht aan de ‘mindere’ klasse trachtte te onthouden. Iedereen heeft, stelde Spencer, de neiging zijn eigenbelang te volgen; dat gold evenzeer voorde ‘hogere’ en middenklassen die zo graag neerkeken op de arbeiders. Voor dat laatste bestond geen enkele redelijke grond. Spencer was tegen(staats-)armenzorg maar toonde zich in zijn boek zeer begaan met het lot van de arbeiders. Die hadden bovendien evenveel recht op politieke zeggenschap, betoogde hij. Alleen een puur democratische regering is moreel toelaatbaar; dat was de enige vorm van regering die hij niet intrinsiek misdadig vond. Op het einde van zijn leven werd Spencer overigens wel wat sceptischer over verdergaande kiesrecht uitbreiding. Hij vreesde inmiddels dat de arbeiders door het feit dat zij gezamenlijk nu eenmaal de meerderheid vormden, de gelegenheid zouden grijpen de beter gesitueerden te beroven (te belasten voor uitgaven die aan arbeiders ten goede zouden komen).
Vooruitstrevend was Spencer waar het om burgerrechten ging evenzeer met betrekking tot vrouwen. ‘Equity knows no difference of sex.’ Vrouwen behoorden dan ook dezelfde rechten te krijgen als mannen. Het huwelijk diende bovendien op gelijkwaardigheid te zijn gebaseerd, vond (vrijgezel) Spencer. ‘Love and Coercion cannot possibly flourish together.’ Dit laatste bleef zijn overtuiging, maar (ook) met betrekking tot het vrouwenkiesrecht kreeg hij later bedenkingen. Vrouwen waren, meende Spencer, toch emotioneler en vatbaarder voor autoriteit; zij zouden daardoor eerder meegaan in pleidooien om de macht van de staat uit te breiden, zeker zodra dit met een beroep op‘ medemenselijkheid’ geschiedde. Kiesrecht was voor Spencer niet meer dan een middel; het doel was en moest vooral blijven een zo groot mogelijke vrijheid aan alle individuen te verzekeren.
Social statics (1851)
‘Representative government – What is it good for?’, The Westminster Review, October 1857
‘The social organism’, TheWestminster Review, January 1860
The man versus the state (1884)