1834
1906

Johan George Gleichman

Politicus
Liberaal

‘Zij, die groote uitbreiding van den werkkring van den Staat […] willen, mogen toch ook nog wel één ding bedenken. Als de eischen der nieuwerwetsche sociaal-politiek moeten worden ingewilligd, dan zullen wij méér justitie, méér politie, méér ambtenaren, méér adviseurs en inspecteurs, méér commiezen en klerken, méér staats-zorg en toezicht op elk gebeid en derhalve voor dit een en ander ook méér geld noodig hebben; geld, te vinden uit nieuwe of verhoogde belastingen. Hoe zal dat smaken?’  Aldus Johan George Gleichman in 1891 tijdens een rede voor de Amsterdamse kiesvereniging ‘Amstels Burgerij’.

Gleichman – na een korte periode in de advocatuur en een ambtelijke carrière op het ministerie van Financiën was hij onder meer minister van Financiën (1877-1879), Kamerlid (1880-1901), kabinetsformateur (1883; zonder succes), Kamervoorzitter (1891-1901) en senator (1901-1904) – gold in zijn tijd als behoudend liberaal. Klassiek-liberale thema’s als zuinigheid met de algemene middelen, beperkte staatsbemoeienis, geleidelijke en behoedzame (helder afgebakende) uitbereiding van het kiesrecht en de scheiding van kerk en staat waren zaken waar Gleichman warm voor liep. Medestanders vond hij doorgaans bij de meer klassiek-liberalen die aan het begin van de twintigste eeuw opgingen in de Bond van Vrije Liberalen. De oprichting en eerste daden van deze partij maakte Gleichman overigens niet meer mee, door zijn overlijden in 1906.

Ambtenaar onder Floris van Hall

Zijn ambtelijke carrière bij Financiën startte Gleichman in 1860 op voorspraak van Floris van Hall (1791-1866), destijds net begonnen aan zijn laatste termijn als minister op dat departement. Bovendien was Van Hall oom van de kersverse echtgenote van Gleichman, Johanna Justina van Hall (1837-1884), zuster van Eerste Kamerlid Maurits Cornelis van Hall (1836-1900). Met zijn eerste echtgenote zou Gleichman één dochter krijgen, Sara Adriana Gleichman (1860-1940). In 1893 hertrouwde de weduwnaar met Adriana Wilhelmina Petronella Cort van der Linden (1849-1901), zuster van de latere liberale premier Pieter Cort van der Linden (1846-1935).

Botsingen tussen Van Hall en Gleichman zouden nooit tot een breuk leiden. Sterker, Van Hall leek de rechtlijnigheid en standvastigheid van Gleichman te waarderen, ook als deze zich tegen hem keerde. Toen Thorbecke (1798-1872) als lid van de commissie van rapporteurs over de spoorwegwet enkele wijzigingen in het ontwerp van het voorlopig verslag had aangebracht, wenste minister Van Hall inzage en deed daartoe een beroep op Gleichman. Deze gaf echter nadrukkelijk niet thuis. Immers: ‘een ontwerp-verslag met al hetgeen daartoe behoort – zoo veroorloof ik mij, den Minister zoo bescheiden mogelijk op te merken – mocht de Kamer niet verlaten; het was bestemd voor de leden van de Commissie van Rapporteurs alléén; en allerminst had een lid van de Regeering daarvan kennis te nemen.’  De minister voelde zich dermate gebruuskeerd dat hij aanvankelijk aangaf niet langer met Gleichman samen te kunnen werken. Hij liet hem enkele dagen in de veronderstelling dat zijn carrière bij het ministerie voorbij was. Niets bleek minder waar toen hij door Van Hall met lovende woorden werd voorgedragen als referendaris (een hogere ambtelijke rang binnen het departement). Gleichman bleef tot 1867 bij het ministerie werkzaam, waarna hij een decennium verbonden was aan De Nederlandsche Bank.

Van Hall zou Gleichman uiteindelijk tot mede-executeur-testamentair benoemen. Eerder, toen beide heren over de vraag spraken wat te doen met alle na te laten papieren, zei Van Hall tot Gleichman: ‘gij hebt mij bij mijn leven nooit gevleid, en zult het na mijn dood, hoop ik, óók niet doen’. Gleichman wijdde na het heengaan van Van Hall een viertal artikelen aan de minister en diens werkzaamheden in tijdschrift De Gids.

Minister van Financiën

De tussentijdse verkiezingen van 1877 leverden de liberalen en overwinning op, waarna het kabinet-Heemskerk-Van Lynden van Sandenburg (1874-1877) ten val werd gebracht door de liberale Kamermeerderheid. Jan Kappeyne van de Coppello (1822-1895) was uitgeroepen tot leader van de liberalen en zette zich aan de formatie van een nieuw kabinet. In lijn met zijn eigen ideeën was er in dit kabinet met name ruimte voor leden van de vooruitstrevende liberale Kamerclub. Dat Gleichman de ministerspost op Financiën mocht bezetten was gezien zijn kennis niet vreemd, maar als behoudend te boek staande politieke nieuweling was hij binnen het kabinet wel een buitenbeentje. Overigens had Thorbecke deze portefeuille reeds in 1868 en 1870 aan Gleichman aangeboden, die weigerde echter daar hij zich destijds financieel nog onvoldoende onafhankelijk achtte om zijn betrekking bij de bank op te geven voor de onzekere functie van minister.

Op het terrein van financiën speelden in deze periode vooral zorgen omtrent de stijgende uitgaven voor de Nederlandse kolonie in Indië, als gevolg van de Atjeh-oorlog en de ruimere voorziening in de behoefte van de kolonie. Groeiende kosten die onvoldoende werden gedekt door de weliswaar eveneens groeiende opbrengsten. Om het ontstane financieringstekort te verhelpen stelde de minister een staatslening – ‘de leening van 1878’ – voor met een aflossingsschema en jaarlijkse rentecoupons. Gleichman gaf de voorkeur aan een langlopende schuld boven het laten oplopen van het begrotingstekort door het uitgeven van schatkistbiljetten en zo een vlottende schuld te creëren. De Tweede Kamer had aanvankelijk twijfels en zou liever uitstel hebben gekregen alvorens een besluit te nemen, zodat eerst een omvangrijker plan van (staats)leningen kon worden gemaakt voor alle buitengewone uitgaven alsmede een nieuw stelsel van belasting zou kunnen worden ingevoerd. Gleichman, die zich van meet aan als ‘voorzichtig financier’ opstelde, reageerde in een Memorie van Antwoord op het voorstel van de Tweede Kamer en gaf aan dat hij ‘in sommige stellingen van het voorloopig verslag der Tweede Kamer een finantieel beleid [zag] aanbevolen, waaraan hij geen deel wenschte te hebben. Het uitgeven van vlottende schuld beschouwde hij in de toenmalige omstandigheden als een leven bij den dag’.  Uiteindelijk stemden beide Kamers in met het wetsontwerp, waarin voor het eerst ook een geregelde aflossing was opgenomen.

Als minister van Financiën bracht Gleichman bovendien een nieuwe Successiewet tot stand. Er was veel principiële weerstand tegen het voorstel, daar de staat zich als belastingheffer niet zou moeten mengen in de nalatenschap tussen ouders en hun kinderen. Sommigen vroegen zich af of er überhaupt gesproken kon worden van de overgang van goederen, indien de erfenis tussen ouders en hun kinderen liep. Daarenboven had Gleichman voorgesteld ook het grondbezit in deze heffing mee te nemen. Uiteindelijk stemde een Kamermeerderheid in met successiebelasting in de rechte lijn, waarbij echtgenoten en kinderen voortaan één procent belasting zouden betalen over een erfenis en ouders en grootouders drie procent.

Toen minister Tak van Poortvliet (1839-1904) van Waterstaat, Handel en Nijverheid in 1879 zijn ontwerp-Kanalenwet presenteerde was kabinetscollega Gleichman direct beducht voor de hoge kosten van een dergelijk omvangrijk infrastructureel project. Het nipte falen van het wetsvoorstel tijdens de openbare behandeling – 40 stemmen tegen en 39 voor – zou niet alleen de aanleiding zijn voor het opstappen van het kabinet-Kappeyne van de Coppello, maar tevens voor grote verdeeldheid onder de liberalen.

Liberale verdeeldheid en leiderschap

De verdeeldheid onder de liberalen uitte zich in de verkiezingsstrijd van 1880 tussen Kappeyne van de Coppello en Gleichman voor het kiesdistrict Amsterdam. De groep hervormingsgezinde liberalen positioneerde zich rondom hun leader Kappeyne, terwijl de meer thorbeckiaans gezinde liberalen partij kozen voor Gleichman. De groeperingen zouden de geschiedenis in gaan als respectievelijk de kappeynianen en de gleichmannianen. Het onderlinge meningsverschil was overigens veeleer persoonlijk van aard dan inhoudelijk, want Gleichman was wellicht terughoudender ten aanzien van de (vooruitstrevende) grondwetsherziening, maar geen absolute tegenstander. Gleichman won de verkiezingsstrijd van Kappeyne in Amsterdam, maar verloor een jaar later nipt van kappeyniaan Mirandolle in de strijd om het Kamervoorzitterschap; een functie die hij vanaf 1891 wel zou vervullen.

De onderlinge verdeeldheid was ook in 1883 debet aan het mislukken van de formatieopdracht die Gleichman kreeg na de val van het kabinet-Van Lynden van Sandenburg (1879-1883). Kappeyne weigerde het door Gleichman verzoenend bedoelde aanbod van het presidium van een commissie ter voorbereiding van de grondwetsherziening. Uiteindelijk gaf Gleichman de opdracht terug toen econoom Nicolaar Pierson de hem aangeboden post op Financiën alleen wilde aanvaarden op voorwaarde dat alle liberale groeperingen in het kabinet vertegenwoordigd zouden zijn.

Het vraagstuk rondom de uitbreiding van het kiesrecht was gedurende vele jaren splijtzwam binnen het liberale kamp. Gleichman was geen voorstander van (omvangrijke) uitbreiding van het kiesrecht. Algemeen kiesrecht zou alleen tot ontevredenheid, instabiliteit, onvrijheid en wanorde leiden, niet alleen in het land, maar ook in de financiën van dat land. In landen met algemeen stemrecht waren de belastingen hoger en hinderden protectionistische maatregelen de economie. Bovendien werd in landen met algemeen kiesrecht gekozen voor een groot en kostbaar leger, terwijl Gleichman dergelijk overdreven militarisme als een ramp voor Europa zag. Desalniettemin was Gleichman er geen voorstander van het algemeen kiesrecht in de grondwet uit te sluiten. Een grondwet zou immers als het goed is vele jaren de basis vormen voor de staatkundige inrichting van het land en eventuele (grote) veranderingen in de tijd zouden dan invoering van het algemeen stemrecht meer opportuun kunnen maken.

Toen minister van Binnenlandse Zaken Tak van Poortvliet in 1894 met een voorstel voor forse kiesrechtuitbreiding kwam waren de liberalen nog immer verdeeld en schaarde Gleichman zich onder de zgn. anti-takkianen. Nog in zijn lezing voor de Amsterdamse kiesvereniging haalde Gleichman instemmend woorden van Eduard Douwes Dekker – alias Multatuli – aan uit het toneelstuk Vorstenschool:

‘De menschen die den Staat regeeren zijn –

En dit is treurig – dikwijls onbekwaam,

Doch hierin ligt geen testimonium

Van kunde voor wie niet regeert.’

De verdeeldheid rondom de kiesrechtkwestie liep voor Gleichman zelfs zo hoog op dat hij bij de eerstvolgende verkiezingen zijn financiële steun aanbood aan een behoudend antirevolutionair, enkel en alleen om een takkiaan uit de Kamer te houden.

Kamervoorzitter en laatste jaren

Toen Gleichman in 1891 tot voorzitter van de Tweede Kamer werd gekozen, kwam hij op de positie waar hij volgens tijdgenoten ‘thuishoorde’. ‘Het voorzitterschap van een parlement […] legt een moeielijker taak op en brengt grooter verantwoordelijkheid met zich, dan menigeen, die als hoorder op de tribune een vergadering bijwoont, vermoedt. Niet alleen vereischt de leiding der debatten veel tact, maar door zijn voorstellen omtrent de regeling der werkzaamheden kan een voorzitter grote invloed uitoefenen. Hij kan de ministers hun taak in de Kamer vergemakkelijken of verzwaren. Er zijn oogenblikken, dat van het tijdstip, waarop hij een vergadering voortzet of verdaagt en stemmingen laat plaats hebben, het lot van een minister of zelfs een ministerie kan afhangen.’

Gleichman beschikte, aldus zijn biograaf Mees, over alle eigenschappen die een voorzitter nodig had. Hij kon met zijn persoonlijkheid imponeren door ontzag in te boezemen. Als voorzitter waakte Gleichman zoveel mogelijk voor de ‘goeden toon’ in de Kamer, iets wat ook zijn tijd al niet eenvoudig was. Tien jaar lang werd Gleichman moeiteloos herkozen als voorzitter, waaruit zijn bekwaamheid in deze functie moge worden afgeleid. Als voorzitter wist Gleichman doorgaans zijn kalmte te bewaren, doch een enkele keer, als zijn geduld te zeer op de proef werd gesteld, was dit te merken aan de toon waarop hij een spreker het woord gaf, of aan de beweging van zijn hamer.

Nog eenmaal werd Gleichman benaderd als formateur. Na het vertrek van het kabinet-Röell in 1897 werd de regentes van diverse kanten de samenstelling van een gemengd liberaal kabinet geadviseerd. Zij zocht Gleichman aan als formateur, daar zij graag wilde dat haar dochten bij de troonsaanvaarding (die in 1898 aan de orde was, het jaar waarin Wilhelmina de achttienjarige leeftijd bereikte) een ‘krachtige en geheel te vertrouwen persoonlijkheid’ als hoofd van het ministerie zou aantreffen. Gleichman leek haar zeer geschikt voor die taak. Zelf dacht Gleichman daar heel anders over hoezeer hij ook vereerd was met het verzoek van de regentes. Hij vond zichzelf echter te oud om weer minister te worden. Na afloop van zijn politieke carrière werd Gleichman door de koningin tot Minister van Staat benoemd en bevorderd tot Ridder Groot-Kruis in de orde van de Nederlandse Leeuw.

Met zijn afscheid in 1901 als lid en voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal hoopte Gleichman – die op 19 juli van dat jaar de leeftijd van 67 jaar zou bereiken – op een periode van rust in huiselijke kring, alsmede tijd voor nadere studie van de laatste periode van de Nederlandse republiek. Helaas mocht het niet zo zijn, datzelfde jaar ontviel zijn tweede echtgenote hem na een korte en hevige ziekte, waarna ook Gleichman zelf door ziekte werd getroffen. Weliswaar herstelde Gleichman, doch bij zijn afvaardiging tot lid van de Eerste Kamer namens de Staten van Friesland wekte het voorkomen van Gleichman op collegae de indruk dat zijn vroegere werkkracht definitief was gebroken.  Na ontbinding van de Senaat in 1904 kwam Gleichman op zijn eigen verzoek niet voor herverkiezing in aanmerking. Op 30 april 1906 zou hij zijn laatste adem uitblazen.

Verder lezen

Fleur de Beaufort, ‘Johan George Gleichman. Rechtlijnig & bedachtzaam’, in: Fleur de Beaufort, Joop van den Berg en Patrick van Schie, Eigenzinnige liberalen. Onafhankelijk denkende politici in Nederland (Amsterdam, 2014), pp. 113-133.

J.G. Gleichman, Opmerkingen over den politieken toestand van het oogenblik. Rede op 13 Januari 1891 uitgesproken in de Kiesvereeniging ‘Amstels Burgerij’ te Amsterdam (Amsterdam, 1891), te raadplegen via: http://leesmuseum.rozet.nl/LM05155.

R.P. Mees R.Azn, ‘Levensbericht van mr. J.G. Gleichman’ in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (Leiden, 1907)

‘Zij, die groote uitbreiding van den werkkring van den Staat […] willen, mogen toch ook nog wel één ding bedenken. Als de eischen der nieuwerwetsche sociaal-politiek moeten worden ingewilligd, dan zullen wij méér justitie, méér politie, méér ambtenaren, méér adviseurs en inspecteurs, méér commiezen en klerken, méér staats-zorg en toezicht op elk gebeid en derhalve voor dit een en ander ook méér geld noodig hebben; geld, te vinden uit nieuwe of verhoogde belastingen. Hoe zal dat smaken?’  Aldus Johan George Gleichman in 1891 tijdens een rede voor de Amsterdamse kiesvereniging ‘Amstels Burgerij’.

Gleichman – na een korte periode in de advocatuur en een ambtelijke carrière op het ministerie van Financiën was hij onder meer minister van Financiën (1877-1879), Kamerlid (1880-1901), kabinetsformateur (1883; zonder succes), Kamervoorzitter (1891-1901) en senator (1901-1904) – gold in zijn tijd als behoudend liberaal. Klassiek-liberale thema’s als zuinigheid met de algemene middelen, beperkte staatsbemoeienis, geleidelijke en behoedzame (helder afgebakende) uitbereiding van het kiesrecht en de scheiding van kerk en staat waren zaken waar Gleichman warm voor liep. Medestanders vond hij doorgaans bij de meer klassiek-liberalen die aan het begin van de twintigste eeuw opgingen in de Bond van Vrije Liberalen. De oprichting en eerste daden van deze partij maakte Gleichman overigens niet meer mee, door zijn overlijden in 1906.

Ambtenaar onder Floris van Hall

Zijn ambtelijke carrière bij Financiën startte Gleichman in 1860 op voorspraak van Floris van Hall (1791-1866), destijds net begonnen aan zijn laatste termijn als minister op dat departement. Bovendien was Van Hall oom van de kersverse echtgenote van Gleichman, Johanna Justina van Hall (1837-1884), zuster van Eerste Kamerlid Maurits Cornelis van Hall (1836-1900). Met zijn eerste echtgenote zou Gleichman één dochter krijgen, Sara Adriana Gleichman (1860-1940). In 1893 hertrouwde de weduwnaar met Adriana Wilhelmina Petronella Cort van der Linden (1849-1901), zuster van de latere liberale premier Pieter Cort van der Linden (1846-1935).

Botsingen tussen Van Hall en Gleichman zouden nooit tot een breuk leiden. Sterker, Van Hall leek de rechtlijnigheid en standvastigheid van Gleichman te waarderen, ook als deze zich tegen hem keerde. Toen Thorbecke (1798-1872) als lid van de commissie van rapporteurs over de spoorwegwet enkele wijzigingen in het ontwerp van het voorlopig verslag had aangebracht, wenste minister Van Hall inzage en deed daartoe een beroep op Gleichman. Deze gaf echter nadrukkelijk niet thuis. Immers: ‘een ontwerp-verslag met al hetgeen daartoe behoort – zoo veroorloof ik mij, den Minister zoo bescheiden mogelijk op te merken – mocht de Kamer niet verlaten; het was bestemd voor de leden van de Commissie van Rapporteurs alléén; en allerminst had een lid van de Regeering daarvan kennis te nemen.’  De minister voelde zich dermate gebruuskeerd dat hij aanvankelijk aangaf niet langer met Gleichman samen te kunnen werken. Hij liet hem enkele dagen in de veronderstelling dat zijn carrière bij het ministerie voorbij was. Niets bleek minder waar toen hij door Van Hall met lovende woorden werd voorgedragen als referendaris (een hogere ambtelijke rang binnen het departement). Gleichman bleef tot 1867 bij het ministerie werkzaam, waarna hij een decennium verbonden was aan De Nederlandsche Bank.

Van Hall zou Gleichman uiteindelijk tot mede-executeur-testamentair benoemen. Eerder, toen beide heren over de vraag spraken wat te doen met alle na te laten papieren, zei Van Hall tot Gleichman: ‘gij hebt mij bij mijn leven nooit gevleid, en zult het na mijn dood, hoop ik, óók niet doen’. Gleichman wijdde na het heengaan van Van Hall een viertal artikelen aan de minister en diens werkzaamheden in tijdschrift De Gids.

Minister van Financiën

De tussentijdse verkiezingen van 1877 leverden de liberalen en overwinning op, waarna het kabinet-Heemskerk-Van Lynden van Sandenburg (1874-1877) ten val werd gebracht door de liberale Kamermeerderheid. Jan Kappeyne van de Coppello (1822-1895) was uitgeroepen tot leader van de liberalen en zette zich aan de formatie van een nieuw kabinet. In lijn met zijn eigen ideeën was er in dit kabinet met name ruimte voor leden van de vooruitstrevende liberale Kamerclub. Dat Gleichman de ministerspost op Financiën mocht bezetten was gezien zijn kennis niet vreemd, maar als behoudend te boek staande politieke nieuweling was hij binnen het kabinet wel een buitenbeentje. Overigens had Thorbecke deze portefeuille reeds in 1868 en 1870 aan Gleichman aangeboden, die weigerde echter daar hij zich destijds financieel nog onvoldoende onafhankelijk achtte om zijn betrekking bij de bank op te geven voor de onzekere functie van minister.

Op het terrein van financiën speelden in deze periode vooral zorgen omtrent de stijgende uitgaven voor de Nederlandse kolonie in Indië, als gevolg van de Atjeh-oorlog en de ruimere voorziening in de behoefte van de kolonie. Groeiende kosten die onvoldoende werden gedekt door de weliswaar eveneens groeiende opbrengsten. Om het ontstane financieringstekort te verhelpen stelde de minister een staatslening – ‘de leening van 1878’ – voor met een aflossingsschema en jaarlijkse rentecoupons. Gleichman gaf de voorkeur aan een langlopende schuld boven het laten oplopen van het begrotingstekort door het uitgeven van schatkistbiljetten en zo een vlottende schuld te creëren. De Tweede Kamer had aanvankelijk twijfels en zou liever uitstel hebben gekregen alvorens een besluit te nemen, zodat eerst een omvangrijker plan van (staats)leningen kon worden gemaakt voor alle buitengewone uitgaven alsmede een nieuw stelsel van belasting zou kunnen worden ingevoerd. Gleichman, die zich van meet aan als ‘voorzichtig financier’ opstelde, reageerde in een Memorie van Antwoord op het voorstel van de Tweede Kamer en gaf aan dat hij ‘in sommige stellingen van het voorloopig verslag der Tweede Kamer een finantieel beleid [zag] aanbevolen, waaraan hij geen deel wenschte te hebben. Het uitgeven van vlottende schuld beschouwde hij in de toenmalige omstandigheden als een leven bij den dag’.  Uiteindelijk stemden beide Kamers in met het wetsontwerp, waarin voor het eerst ook een geregelde aflossing was opgenomen.

Als minister van Financiën bracht Gleichman bovendien een nieuwe Successiewet tot stand. Er was veel principiële weerstand tegen het voorstel, daar de staat zich als belastingheffer niet zou moeten mengen in de nalatenschap tussen ouders en hun kinderen. Sommigen vroegen zich af of er überhaupt gesproken kon worden van de overgang van goederen, indien de erfenis tussen ouders en hun kinderen liep. Daarenboven had Gleichman voorgesteld ook het grondbezit in deze heffing mee te nemen. Uiteindelijk stemde een Kamermeerderheid in met successiebelasting in de rechte lijn, waarbij echtgenoten en kinderen voortaan één procent belasting zouden betalen over een erfenis en ouders en grootouders drie procent.

Toen minister Tak van Poortvliet (1839-1904) van Waterstaat, Handel en Nijverheid in 1879 zijn ontwerp-Kanalenwet presenteerde was kabinetscollega Gleichman direct beducht voor de hoge kosten van een dergelijk omvangrijk infrastructureel project. Het nipte falen van het wetsvoorstel tijdens de openbare behandeling – 40 stemmen tegen en 39 voor – zou niet alleen de aanleiding zijn voor het opstappen van het kabinet-Kappeyne van de Coppello, maar tevens voor grote verdeeldheid onder de liberalen.

Liberale verdeeldheid en leiderschap

De verdeeldheid onder de liberalen uitte zich in de verkiezingsstrijd van 1880 tussen Kappeyne van de Coppello en Gleichman voor het kiesdistrict Amsterdam. De groep hervormingsgezinde liberalen positioneerde zich rondom hun leader Kappeyne, terwijl de meer thorbeckiaans gezinde liberalen partij kozen voor Gleichman. De groeperingen zouden de geschiedenis in gaan als respectievelijk de kappeynianen en de gleichmannianen. Het onderlinge meningsverschil was overigens veeleer persoonlijk van aard dan inhoudelijk, want Gleichman was wellicht terughoudender ten aanzien van de (vooruitstrevende) grondwetsherziening, maar geen absolute tegenstander. Gleichman won de verkiezingsstrijd van Kappeyne in Amsterdam, maar verloor een jaar later nipt van kappeyniaan Mirandolle in de strijd om het Kamervoorzitterschap; een functie die hij vanaf 1891 wel zou vervullen.

De onderlinge verdeeldheid was ook in 1883 debet aan het mislukken van de formatieopdracht die Gleichman kreeg na de val van het kabinet-Van Lynden van Sandenburg (1879-1883). Kappeyne weigerde het door Gleichman verzoenend bedoelde aanbod van het presidium van een commissie ter voorbereiding van de grondwetsherziening. Uiteindelijk gaf Gleichman de opdracht terug toen econoom Nicolaar Pierson de hem aangeboden post op Financiën alleen wilde aanvaarden op voorwaarde dat alle liberale groeperingen in het kabinet vertegenwoordigd zouden zijn.

Het vraagstuk rondom de uitbreiding van het kiesrecht was gedurende vele jaren splijtzwam binnen het liberale kamp. Gleichman was geen voorstander van (omvangrijke) uitbreiding van het kiesrecht. Algemeen kiesrecht zou alleen tot ontevredenheid, instabiliteit, onvrijheid en wanorde leiden, niet alleen in het land, maar ook in de financiën van dat land. In landen met algemeen stemrecht waren de belastingen hoger en hinderden protectionistische maatregelen de economie. Bovendien werd in landen met algemeen kiesrecht gekozen voor een groot en kostbaar leger, terwijl Gleichman dergelijk overdreven militarisme als een ramp voor Europa zag. Desalniettemin was Gleichman er geen voorstander van het algemeen kiesrecht in de grondwet uit te sluiten. Een grondwet zou immers als het goed is vele jaren de basis vormen voor de staatkundige inrichting van het land en eventuele (grote) veranderingen in de tijd zouden dan invoering van het algemeen stemrecht meer opportuun kunnen maken.

Toen minister van Binnenlandse Zaken Tak van Poortvliet in 1894 met een voorstel voor forse kiesrechtuitbreiding kwam waren de liberalen nog immer verdeeld en schaarde Gleichman zich onder de zgn. anti-takkianen. Nog in zijn lezing voor de Amsterdamse kiesvereniging haalde Gleichman instemmend woorden van Eduard Douwes Dekker – alias Multatuli – aan uit het toneelstuk Vorstenschool:

‘De menschen die den Staat regeeren zijn –

En dit is treurig – dikwijls onbekwaam,

Doch hierin ligt geen testimonium

Van kunde voor wie niet regeert.’

De verdeeldheid rondom de kiesrechtkwestie liep voor Gleichman zelfs zo hoog op dat hij bij de eerstvolgende verkiezingen zijn financiële steun aanbood aan een behoudend antirevolutionair, enkel en alleen om een takkiaan uit de Kamer te houden.

Kamervoorzitter en laatste jaren

Toen Gleichman in 1891 tot voorzitter van de Tweede Kamer werd gekozen, kwam hij op de positie waar hij volgens tijdgenoten ‘thuishoorde’. ‘Het voorzitterschap van een parlement […] legt een moeielijker taak op en brengt grooter verantwoordelijkheid met zich, dan menigeen, die als hoorder op de tribune een vergadering bijwoont, vermoedt. Niet alleen vereischt de leiding der debatten veel tact, maar door zijn voorstellen omtrent de regeling der werkzaamheden kan een voorzitter grote invloed uitoefenen. Hij kan de ministers hun taak in de Kamer vergemakkelijken of verzwaren. Er zijn oogenblikken, dat van het tijdstip, waarop hij een vergadering voortzet of verdaagt en stemmingen laat plaats hebben, het lot van een minister of zelfs een ministerie kan afhangen.’

Gleichman beschikte, aldus zijn biograaf Mees, over alle eigenschappen die een voorzitter nodig had. Hij kon met zijn persoonlijkheid imponeren door ontzag in te boezemen. Als voorzitter waakte Gleichman zoveel mogelijk voor de ‘goeden toon’ in de Kamer, iets wat ook zijn tijd al niet eenvoudig was. Tien jaar lang werd Gleichman moeiteloos herkozen als voorzitter, waaruit zijn bekwaamheid in deze functie moge worden afgeleid. Als voorzitter wist Gleichman doorgaans zijn kalmte te bewaren, doch een enkele keer, als zijn geduld te zeer op de proef werd gesteld, was dit te merken aan de toon waarop hij een spreker het woord gaf, of aan de beweging van zijn hamer.

Nog eenmaal werd Gleichman benaderd als formateur. Na het vertrek van het kabinet-Röell in 1897 werd de regentes van diverse kanten de samenstelling van een gemengd liberaal kabinet geadviseerd. Zij zocht Gleichman aan als formateur, daar zij graag wilde dat haar dochten bij de troonsaanvaarding (die in 1898 aan de orde was, het jaar waarin Wilhelmina de achttienjarige leeftijd bereikte) een ‘krachtige en geheel te vertrouwen persoonlijkheid’ als hoofd van het ministerie zou aantreffen. Gleichman leek haar zeer geschikt voor die taak. Zelf dacht Gleichman daar heel anders over hoezeer hij ook vereerd was met het verzoek van de regentes. Hij vond zichzelf echter te oud om weer minister te worden. Na afloop van zijn politieke carrière werd Gleichman door de koningin tot Minister van Staat benoemd en bevorderd tot Ridder Groot-Kruis in de orde van de Nederlandse Leeuw.

Met zijn afscheid in 1901 als lid en voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal hoopte Gleichman – die op 19 juli van dat jaar de leeftijd van 67 jaar zou bereiken – op een periode van rust in huiselijke kring, alsmede tijd voor nadere studie van de laatste periode van de Nederlandse republiek. Helaas mocht het niet zo zijn, datzelfde jaar ontviel zijn tweede echtgenote hem na een korte en hevige ziekte, waarna ook Gleichman zelf door ziekte werd getroffen. Weliswaar herstelde Gleichman, doch bij zijn afvaardiging tot lid van de Eerste Kamer namens de Staten van Friesland wekte het voorkomen van Gleichman op collegae de indruk dat zijn vroegere werkkracht definitief was gebroken.  Na ontbinding van de Senaat in 1904 kwam Gleichman op zijn eigen verzoek niet voor herverkiezing in aanmerking. Op 30 april 1906 zou hij zijn laatste adem uitblazen.

Verder lezen

Fleur de Beaufort, ‘Johan George Gleichman. Rechtlijnig & bedachtzaam’, in: Fleur de Beaufort, Joop van den Berg en Patrick van Schie, Eigenzinnige liberalen. Onafhankelijk denkende politici in Nederland (Amsterdam, 2014), pp. 113-133.

J.G. Gleichman, Opmerkingen over den politieken toestand van het oogenblik. Rede op 13 Januari 1891 uitgesproken in de Kiesvereeniging ‘Amstels Burgerij’ te Amsterdam (Amsterdam, 1891), te raadplegen via: http://leesmuseum.rozet.nl/LM05155.

R.P. Mees R.Azn, ‘Levensbericht van mr. J.G. Gleichman’ in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (Leiden, 1907)

Lees verder

Meer lezen?

Ook in liberalen