‘Het recht op eigen lijf […] is het meest primaire, en naar moderne opvattingen ook het meest finale recht van de mens.’
De naam Kappeyne van de Coppello is in de liberale politieke geschiedenis geen onbekende. Jan Kappeyne van de Coppello (1822-1895) was in de negentiende eeuw alles bij elkaar ruim zeventien jaar politiek actief in Eerste en Tweede Kamer en korte tijd als voorzitter van een eigen kabinet. Bovendien gold hij enige tijd als ‘liberale leader’. De twintigste-eeuwse politica Annelien Kappeyne van de Coppello was weliswaar geen directe nazaat van Jan, maar wist zich bij vlagen evenzo in de kijker te spelen als haar naamgenoot.
Kappeyne groeide met twee oudere broers op in het gehucht Oud-Over bij Loenen aan de Vecht, als dochter van Nicolaas Johannes Cornelis Marie Kappeyne van de Coppello (1902-1992) en Theodora Elisabeth Catharina Maria van Panhuys (1904-1990). Zij ging in 1956 rechten studeren aan de Rijksuniversiteit Leiden en werd daar actief bij de Vereniging voor Vrouwelijke Studenten Leiden (VVSL). VVD-senator Harm van Riel was als lid van de Raad van Advies bij deze vereniging betrokken en inspireerde Kappeyne zich richting de politiek te bewegen. Van Riel zou over de studente gezegd hebben ‘dat meisje van Kappeyne moet je ergens bij betrekken’.
Na een rol bij de propagandacommissie voor de Statenverkiezingen werd Kappeyne in 1966 voor de liberalen gekozen in de Leidse gemeenteraad. Een functie die ze eerst combineerde met een baan als fractiemedewerkster van de VVD in de Tweede Kamer en later tussen 1969 en 1971 met een baan als adjunct-secretaris van de Kiesraad. Op 11 mei 1971 kwam voor Kappeyne een droom uit met haar beëdiging tot Tweede Kamerlid. Naar eigen zeggen heeft Kappeyne getwijfeld tussen liberalisme en sociaaldemocratie, maar het feit dat in haar ogen bij de liberalen de meeste aandacht was voor de plaats van het individu in de gemeenschap gaf in 1961 de doorslag bij de keuze voor de VVD. Later werd ze groot voorstander van samenwerking tussen VVD en PvdA, iets wat haar, in combinatie met haar standpunten en haar rode haarkleur, de naam ‘rooie Lien’ zou opleveren.
Aanvankelijk wees niets erop dat Kappeyne tot een opvallend Kamerlid zou uitgroeien. De eerste jaren toonde ze zich weliswaar inhoudelijk steeds degelijk voorbereid en ontwikkelde ze zich tot scherp debater, maar haar optreden waren geen aanleiding tot ronkende krantenkoppen. Min of meer per toeval kwam hier verandering in toen Kappeyne in november 1976 justitiewoordvoerder Aart Geurtsen moest vervangen in het debat over kunsthandelaar en vermeend oorlogsmisdadiger Pieter Nicolaas Menten.
Menten, die ervan werd verdacht betrokken te zijn bij oorlogsmisdaden in het door de Duitsers tijdens de Tweede Wereldoorlog bezette Polen, was aan de vooravond van zijn arrestatie uitgeweken naar het buitenland. Verantwoordelijk minister van Justitie Dries van Agt (KVP) kreeg het verwijt het dossier-Menten niet tijdig en bovendien onvoldoende adequaat te hebben behandeld. In allerijl teruggeroepen van een buitenlandse reis begon de minister bekaf en slecht voorbereid aan het debat met de Tweede Kamer, waarin hij zich ‘stuntelig, op het meelijwekkende af’ verdedigde tegen de stevige kritiek. Kappeyne voerde met verve het woord namens oppositiepartij VVD en verweet Van Agt politiek gevoel en inlevingsvermogen. Later vatte Kappeyne haar kritiek op Van Agt nog eens samen in een interview in weekblad De Tijd: ‘hij voelt helemaal niet aan hoe hij met een enkele opmerking een heleboel mensen enorm kan kwetsen. Onhandigheid? Dat is dan toch wel een heel essentiële onhandigheid. Iemand die zó onhandig is, moet je niet op zo’n post zetten.’
Kappeyne verweet tijdens het debat de minister door zijn aarzelende optreden klasse-justitie te bedrijven en zij toonde begrip voor de publieke twijfel aan een rechtvaardige rechtsbedeling in ons land. Het betoog kwam Kappeyne op applaus van de (overvolle) publieke tribune te staan, waarop de Kamervoorzitter zich haastte het publiek te corrigeren dat applaus niet was toegestaan. Naast veel lof was er ook kritiek. Niet alleen vanwege de volgens tegenstanders ‘denigrerende toon’ of ‘beschamende onbeleefdheden’ aan de interruptiemicrofoon, maar ook vanwege haar ‘weinig vrouwelijke’ verschijning. Later zou Kappeyne daar zelf in De Tijd over zeggen: ‘ze hebben me vroeger wel eens gezegd: zo moet je nooit gaan staan [ze stond voor de interruptiemicrofoon veelal met één hand in haar zij]. Maar ik ben niet van plan me daar iets van aan te trekken. Mensen die me kennen weten dat het bij me hoort. Ik ben geen etalagepoppetje, ik sta daar om aan te vallen.’
Even fel zou Kappeyne zicht tonen in haar stellingname tijdens de debatten rondom de legalisering van abortus. Daarbij vond zij niet alleen opnieuw minister Van Agt tegenover zich, maar ook enkele zeer prominente leden van haar eigen partij, met name in de Eerste Kamer. VVD en PvdA dienden in 1976 gezamenlijk een initiatiefwet in voor een wettelijke regeling van abortus. Bij de verdediging voerde Kappeyne het woord en koos voor de toenemende beschermwaardigheid van de ongeboren vrucht en stelde dat het beginpunt voor menselijk leven in juridische zin het moment is waarop de vrucht zelfstandig levensvatbaar kan zijn buiten het moederlichaam. Nadat de initiatiefwet in de Tweede Kamer werd aangenomen met 83 voor en 58 stemmen tegen, sneuvelde het alsnog in de Eerste Kamer met 41 stemmen tegen en 34 voor.
Het stak Kappeyne met name dat senatoren van haar eigen partij hadden tegengestemd, nadat fractievoorzitter Haya van Someren-Downer er een ‘vrije kwestie’ van had gemaakt. Alle VVD-senatoren konden daardoor een eigen afweging maken, zo ook Van Someren zelf, die met ernstige gewetensbezwaren kampte en tegen stemde. Kappeyne was furieus en dreigde zelfs haar politieke carrière aan de wilgen te hangen als ze abortus niet gelegaliseerd zou worden. In 1981 zou de senaat alsnog instemmen en was de wettelijke regeling voor abortus een feit.
Opmerkelijk genoeg claimde Kappeyne voor haar eigen – meer dan eens afwijkende – meningen alle ruimte, terwijl zij deze vrijheid in het abortusdebat aan Van Someren meende te kunnen ontzeggen. Zo was Kappeyne openlijk voor nauwere samenwerking met de PvdA (al was het maar om de abortuswet ‘erdoor te rammen’), terwijl partijprominent Hans Wiegel daar niets van moest hebben. Wiegel vond ze ook tegenover zich inzake de afschaffing van de doodstraf in het militair recht. Intussen had Kappeyne als vice-fractievoorzitter bovendien een slechte verhouding met fractievoorzitter Koos Rietkerk. Uiteindelijk zou zij zich in 1981 uit onvrede terugtrekken als kandidaat voor de eerstvolgende Kamerverkiezingen, nadat een motie op het partijcongres om buitenlanders stemrecht te geven bij gemeenteraadsverkiezingen het niet haalde.
In de laatste periode van het Kamerlidmaatschap zette Kappeyne zich succesvol in voor het grondwettelijk verankeren van de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam. Opnieuw vond zij Wiegel tegenover zich, die echter moest inbinden toen een Kamermeerderheid het voorstel voor invoering van de lichamelijke onschendbaarheid steunde. Later zou Kappeyne dit zelf haar grootste succes noemen. ‘Het recht op eigen lijf […] is het meest primaire, en naar moderne opvattingen ook het meest finale recht van de mens. Het vangt aan bij het begin van het leven, dat wil zeggen bij de geboorte, en het reikt zelfs over de dood heen als men er mede toe rekent het bestemming mogen geven aan het eigen stoffelijk overschot of bepaalde delen ervan.’
Na haar vertrek uit de Kamer kreeg Kappeyne in 1982 het staatssecretariaat Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangeboden, met dank aan toenmalig fractievoorzitter Ed Nijpels, die zich niets aantrok van het feit dat veel partijprominenten niet erg warmliepen voor deze keuze. Kappeyne accepteerde de voordracht, maar zou uiteindelijk als staatssecretaris niet goed op haar plek zijn. ‘De fameuze VVD-parlementariër van de jaren zeventig Kappeyne van de Coppello, ontpopte zich tegen de verwachtingen in, als een saaie figuur ergens op de achtergrond’, aldus een bericht in NRC Handelsblad. Eerder had Kappeyne overigens een post als staatssecretaris resoluut afgeslagen, daar ze niet met Van Agt in een kabinet wenste plaats te nemen.
Met de benoeming bij de Raad van State begonnen wat Kappeyne later zou typeren als de gelukkigste jaren van haar leven. Extra bijzonder is dat ze de plaats van staatsraad Edzo Toxopeus innam, fractievoorzitter van de VVD in 1966 toen Kappeyne haar politieke vleugels begon uit te slaan als factiemedewerker. Voor de jurist Kappeyne leek de cirkel rond en als staatsraad voelde zij zich als een vis in het water. Helaas betekende de diagnose kanker een onverwacht snel einde van deze gelukkigste jaren. Ze werkte door tot het echt niet meer ging en zij op 23 februari 1990 de strijd tegen de slopende ziekte definitief moest opgeven.
‘Het recht op eigen lijf […] is het meest primaire, en naar moderne opvattingen ook het meest finale recht van de mens.’
De naam Kappeyne van de Coppello is in de liberale politieke geschiedenis geen onbekende. Jan Kappeyne van de Coppello (1822-1895) was in de negentiende eeuw alles bij elkaar ruim zeventien jaar politiek actief in Eerste en Tweede Kamer en korte tijd als voorzitter van een eigen kabinet. Bovendien gold hij enige tijd als ‘liberale leader’. De twintigste-eeuwse politica Annelien Kappeyne van de Coppello was weliswaar geen directe nazaat van Jan, maar wist zich bij vlagen evenzo in de kijker te spelen als haar naamgenoot.
Kappeyne groeide met twee oudere broers op in het gehucht Oud-Over bij Loenen aan de Vecht, als dochter van Nicolaas Johannes Cornelis Marie Kappeyne van de Coppello (1902-1992) en Theodora Elisabeth Catharina Maria van Panhuys (1904-1990). Zij ging in 1956 rechten studeren aan de Rijksuniversiteit Leiden en werd daar actief bij de Vereniging voor Vrouwelijke Studenten Leiden (VVSL). VVD-senator Harm van Riel was als lid van de Raad van Advies bij deze vereniging betrokken en inspireerde Kappeyne zich richting de politiek te bewegen. Van Riel zou over de studente gezegd hebben ‘dat meisje van Kappeyne moet je ergens bij betrekken’.
Na een rol bij de propagandacommissie voor de Statenverkiezingen werd Kappeyne in 1966 voor de liberalen gekozen in de Leidse gemeenteraad. Een functie die ze eerst combineerde met een baan als fractiemedewerkster van de VVD in de Tweede Kamer en later tussen 1969 en 1971 met een baan als adjunct-secretaris van de Kiesraad. Op 11 mei 1971 kwam voor Kappeyne een droom uit met haar beëdiging tot Tweede Kamerlid. Naar eigen zeggen heeft Kappeyne getwijfeld tussen liberalisme en sociaaldemocratie, maar het feit dat in haar ogen bij de liberalen de meeste aandacht was voor de plaats van het individu in de gemeenschap gaf in 1961 de doorslag bij de keuze voor de VVD. Later werd ze groot voorstander van samenwerking tussen VVD en PvdA, iets wat haar, in combinatie met haar standpunten en haar rode haarkleur, de naam ‘rooie Lien’ zou opleveren.
Aanvankelijk wees niets erop dat Kappeyne tot een opvallend Kamerlid zou uitgroeien. De eerste jaren toonde ze zich weliswaar inhoudelijk steeds degelijk voorbereid en ontwikkelde ze zich tot scherp debater, maar haar optreden waren geen aanleiding tot ronkende krantenkoppen. Min of meer per toeval kwam hier verandering in toen Kappeyne in november 1976 justitiewoordvoerder Aart Geurtsen moest vervangen in het debat over kunsthandelaar en vermeend oorlogsmisdadiger Pieter Nicolaas Menten.
Menten, die ervan werd verdacht betrokken te zijn bij oorlogsmisdaden in het door de Duitsers tijdens de Tweede Wereldoorlog bezette Polen, was aan de vooravond van zijn arrestatie uitgeweken naar het buitenland. Verantwoordelijk minister van Justitie Dries van Agt (KVP) kreeg het verwijt het dossier-Menten niet tijdig en bovendien onvoldoende adequaat te hebben behandeld. In allerijl teruggeroepen van een buitenlandse reis begon de minister bekaf en slecht voorbereid aan het debat met de Tweede Kamer, waarin hij zich ‘stuntelig, op het meelijwekkende af’ verdedigde tegen de stevige kritiek. Kappeyne voerde met verve het woord namens oppositiepartij VVD en verweet Van Agt politiek gevoel en inlevingsvermogen. Later vatte Kappeyne haar kritiek op Van Agt nog eens samen in een interview in weekblad De Tijd: ‘hij voelt helemaal niet aan hoe hij met een enkele opmerking een heleboel mensen enorm kan kwetsen. Onhandigheid? Dat is dan toch wel een heel essentiële onhandigheid. Iemand die zó onhandig is, moet je niet op zo’n post zetten.’
Kappeyne verweet tijdens het debat de minister door zijn aarzelende optreden klasse-justitie te bedrijven en zij toonde begrip voor de publieke twijfel aan een rechtvaardige rechtsbedeling in ons land. Het betoog kwam Kappeyne op applaus van de (overvolle) publieke tribune te staan, waarop de Kamervoorzitter zich haastte het publiek te corrigeren dat applaus niet was toegestaan. Naast veel lof was er ook kritiek. Niet alleen vanwege de volgens tegenstanders ‘denigrerende toon’ of ‘beschamende onbeleefdheden’ aan de interruptiemicrofoon, maar ook vanwege haar ‘weinig vrouwelijke’ verschijning. Later zou Kappeyne daar zelf in De Tijd over zeggen: ‘ze hebben me vroeger wel eens gezegd: zo moet je nooit gaan staan [ze stond voor de interruptiemicrofoon veelal met één hand in haar zij]. Maar ik ben niet van plan me daar iets van aan te trekken. Mensen die me kennen weten dat het bij me hoort. Ik ben geen etalagepoppetje, ik sta daar om aan te vallen.’
Even fel zou Kappeyne zicht tonen in haar stellingname tijdens de debatten rondom de legalisering van abortus. Daarbij vond zij niet alleen opnieuw minister Van Agt tegenover zich, maar ook enkele zeer prominente leden van haar eigen partij, met name in de Eerste Kamer. VVD en PvdA dienden in 1976 gezamenlijk een initiatiefwet in voor een wettelijke regeling van abortus. Bij de verdediging voerde Kappeyne het woord en koos voor de toenemende beschermwaardigheid van de ongeboren vrucht en stelde dat het beginpunt voor menselijk leven in juridische zin het moment is waarop de vrucht zelfstandig levensvatbaar kan zijn buiten het moederlichaam. Nadat de initiatiefwet in de Tweede Kamer werd aangenomen met 83 voor en 58 stemmen tegen, sneuvelde het alsnog in de Eerste Kamer met 41 stemmen tegen en 34 voor.
Het stak Kappeyne met name dat senatoren van haar eigen partij hadden tegengestemd, nadat fractievoorzitter Haya van Someren-Downer er een ‘vrije kwestie’ van had gemaakt. Alle VVD-senatoren konden daardoor een eigen afweging maken, zo ook Van Someren zelf, die met ernstige gewetensbezwaren kampte en tegen stemde. Kappeyne was furieus en dreigde zelfs haar politieke carrière aan de wilgen te hangen als ze abortus niet gelegaliseerd zou worden. In 1981 zou de senaat alsnog instemmen en was de wettelijke regeling voor abortus een feit.
Opmerkelijk genoeg claimde Kappeyne voor haar eigen – meer dan eens afwijkende – meningen alle ruimte, terwijl zij deze vrijheid in het abortusdebat aan Van Someren meende te kunnen ontzeggen. Zo was Kappeyne openlijk voor nauwere samenwerking met de PvdA (al was het maar om de abortuswet ‘erdoor te rammen’), terwijl partijprominent Hans Wiegel daar niets van moest hebben. Wiegel vond ze ook tegenover zich inzake de afschaffing van de doodstraf in het militair recht. Intussen had Kappeyne als vice-fractievoorzitter bovendien een slechte verhouding met fractievoorzitter Koos Rietkerk. Uiteindelijk zou zij zich in 1981 uit onvrede terugtrekken als kandidaat voor de eerstvolgende Kamerverkiezingen, nadat een motie op het partijcongres om buitenlanders stemrecht te geven bij gemeenteraadsverkiezingen het niet haalde.
In de laatste periode van het Kamerlidmaatschap zette Kappeyne zich succesvol in voor het grondwettelijk verankeren van de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam. Opnieuw vond zij Wiegel tegenover zich, die echter moest inbinden toen een Kamermeerderheid het voorstel voor invoering van de lichamelijke onschendbaarheid steunde. Later zou Kappeyne dit zelf haar grootste succes noemen. ‘Het recht op eigen lijf […] is het meest primaire, en naar moderne opvattingen ook het meest finale recht van de mens. Het vangt aan bij het begin van het leven, dat wil zeggen bij de geboorte, en het reikt zelfs over de dood heen als men er mede toe rekent het bestemming mogen geven aan het eigen stoffelijk overschot of bepaalde delen ervan.’
Na haar vertrek uit de Kamer kreeg Kappeyne in 1982 het staatssecretariaat Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangeboden, met dank aan toenmalig fractievoorzitter Ed Nijpels, die zich niets aantrok van het feit dat veel partijprominenten niet erg warmliepen voor deze keuze. Kappeyne accepteerde de voordracht, maar zou uiteindelijk als staatssecretaris niet goed op haar plek zijn. ‘De fameuze VVD-parlementariër van de jaren zeventig Kappeyne van de Coppello, ontpopte zich tegen de verwachtingen in, als een saaie figuur ergens op de achtergrond’, aldus een bericht in NRC Handelsblad. Eerder had Kappeyne overigens een post als staatssecretaris resoluut afgeslagen, daar ze niet met Van Agt in een kabinet wenste plaats te nemen.
Met de benoeming bij de Raad van State begonnen wat Kappeyne later zou typeren als de gelukkigste jaren van haar leven. Extra bijzonder is dat ze de plaats van staatsraad Edzo Toxopeus innam, fractievoorzitter van de VVD in 1966 toen Kappeyne haar politieke vleugels begon uit te slaan als factiemedewerker. Voor de jurist Kappeyne leek de cirkel rond en als staatsraad voelde zij zich als een vis in het water. Helaas betekende de diagnose kanker een onverwacht snel einde van deze gelukkigste jaren. Ze werkte door tot het echt niet meer ging en zij op 23 februari 1990 de strijd tegen de slopende ziekte definitief moest opgeven.
Martijn van der Kooy, Annelien Kappeyne van de Coppello. Strijdvaardig en eigenzinnig (Den Haag, 2006)
Fleur de Beaufort, ‘”Ik sta daar om aan te vallen”. Mr. Annelien Kappeyne van de Coppello in de Tweede Kamer’, in: Carla van Baalen, e.a. (red.), Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2020: Het geplaagde ministerie van Justitie (Amsterdam, 2020), pp. 78-87.