Minder leerlingen per leraar kan nú al

Recentelijk hebben verschillende partijen, waaronder PvdA/GL, SP en D66, duidelijk gemaakt dat ze zich in deze verkiezingsperiode sterk willen maken voor kleinere klassen binnen het onderwijs. Minder leerlingen per leraar, zo is het idee, moet de kwaliteit van het onderwijs verbeteren.

Vanuit liberaal perspectief is investeren in beter onderwijs zonder twijfel een goed idee. Onderwijs is de sleutel tot een samenleving waarin burgers hun eigen leven kunnen vormgeven. Het stelt mensen in staat hun talenten te ontwikkelen en biedt de basis voor zelfbeschikking. Onderwijs is bovendien meer dan het opdreunen van feitjes. Een inspirerende leraar kan een levenslange impact hebben.

 

Kleinere klassen zijn een loffelijk streven, maar we hoeven er geen nieuwe miljarden voor uit te trekken. Het probleem van de grote klassen zou nú al opgelost kunnen worden, zonder nieuwe wetgeving, zonder miljarden aan extra budgetten en zonder verkiezingsretoriek. Want het probleem van ons onderwijs is niet dat het te weinig aandacht krijgt van de overheid. Het onderwijs krijgt te veel aandacht, in de verkeerde vorm.

Sinds het jaar 2000 is het aantal leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs met zo’n 13 procent gedaald – een krimp van 150.000 tot 200.000 kinderen. Je zou denken dat zo’n afname automatisch leidt tot kleinere klassen en dus meer ruimte voor persoonlijke aandacht. Tegelijkertijd is het aantal personeelsleden juist toegenomen. In het primair onderwijs alleen al kwam er zo’n 38.000 fte bij, en in het voortgezet onderwijs een vergelijkbaar aantal. Tel die twee ontwikkelingen bij elkaar op, en je zou verwachten dat de werkdruk voor leraren spectaculair is gedaald. Maar dat is dus niet zo. Integendeel, leraren ervaren juist een structureel hoge werkdruk. Hoe kan dat?

 

De verklaring is even eenvoudig als pijnlijk. Het gros van die extra banen sinds 2000 zijn geen lerarenbanen. Het gaat om managers, HR-functionarissen, administratief personeel, zorgcoördinatoren, orthopedagogen, en andere ondersteunende functies. Het geld dat bedoeld was om kinderen beter onderwijs te geven, blijft te vaak hangen in managementlagen en bureaucratie.

 

De inzet op kleinere klassen die sommige partijen nu beloven, zal daarom weinig verschil maken zolang de structurele oorzaak niet wordt aangepakt. Want elke euro die extra naar het onderwijs gaat, verdwijnt voor een groot deel in coördinatie, rapportage en toezicht. In 2000 ging een veel groter deel van het onderwijsbudget rechtstreeks naar leraren. Sinds die tijd is de verantwoordingsdruk enorm toegenomen: scholen moeten toetsen, plannen schrijven, prestatieafspraken naleven en zich verantwoorden bij de inspectie. Met de invoering van passend onderwijs in 2014 kwamen daar ook nog zorgstructuren bij die nieuwe functies vereisten. Vandaag de dag besteden scholen meer dan een kwart van hun loonsom aan niet-lesgevende functies.

Wie werkelijk wil dat kinderen in kleinere klassen les krijgen, hoeft dus niet te wachten op een verkiezingsbelofte. Het kan nú al. De middelen zijn er: minder leerlingen en meer personeel. Het enige dat ontbreekt, is de politieke moed om de bureaucratische ballast af te bouwen en het vertrouwen terug te leggen waar het hoort, namelijk bij de leraar. Dat betekent minder managementlagen, minder papieren controles en minder centraal opgelegde processen. Leraren weten zelf het beste hoe ze les moeten geven. Het zijn vakmensen die dagelijks met leerlingen werken, niet de beleidsmedewerkers die vanachter hun bureau de zoveelste verantwoordingssystematiek bedenken.

 

Zolang we dat fundamentele probleem niet oplossen, blijft het dweilen met de kraan open. Extra geld, nieuwe wetten, ambitieuze beloftes – het maakt allemaal weinig uit zolang de bureaucratische structuur intact blijft. Dan verdwijnen investeringen opnieuw in management en administratie, terwijl de klas nauwelijks kleiner wordt.

 

Jorn Janssen

Wetenschappelijk medewerker